Plan: | Gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssum |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | inpassingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.9931.PIPGOW-ON01 |
In 1993 en 1995 werd Limburg opgeschrikt door grote overstromingen van de Maas. Dergelijke waterstanden waren sinds 1926 niet meer voorgekomen. De economische schade was aanzienlijk. Besloten werd om de bewoners langs de voorheen onbedijkte Zandmaas beter te beschermen. Dit kreeg vanaf 1997 vorm met het project Maaswerken; een samenhangend pakket maatregelen met daarin rivierverruiming, retentie en als sluitstuk dijkaanleg. Vooruitlopend op dit programma werden in 1996 ter voorkoming van acute problemen noodkaden aangelegd. Deze waterkeringen waren als tijdelijke maatregel bedoeld.
Bij Ooijen en Wanssum sluiten de noodkaden uit 1996 een Oude Maasarm af die cruciaal is voor de doorstroming van de rivier bij hoogwater. Tot 1996 stroomde deze Maasarm mee bij hoogwater op de Maas. De afdamming ervan leidt tot een flessenhals in de rivier en daardoor tot een verhoging van het Maaswater. In verscheidene programma's (Maaswerken, IVM, Deltaprogramma) wordt dit gezien als een onwenselijke situatie. Het weer mee laten stromen van deze Maasarm is een voorwaarde om een toekomstbestendige hoogwaterveiligheid in dit gebied te realiseren. Daarnaast moeten de huidige waterkeringen op het nieuwe wettelijke veiligheidsniveau worden gebracht.
Het gebied achter de waterkeringen is aangemerkt als stroomvoerend rivierbed en is daarmee gebonden aan strenge eisen in het belang van de waterveiligheid. Hierdoor zijn ruimtelijke en economische ontwikkelingen in het gebied zo goed als onmogelijk. In een gebied met onder meer veel (agrarische) bedrijvigheid en een florerende haven is dit onwenselijk. Door het creëren van zogenaamde overruimte, dat wil zeggen een extra waterstandsdaling tijdens hoogwater dan strikt noodzakelijk voor de waterveiligheid, ontstaan er mogelijkheden voor ruimtelijke en economische ontwikkelingen.
De waterveiligheid in het plangebied en in de Zandmaas moet verbeterd worden. Er moet invulling worden gegeven aan een duurzame rivierverruiming en deugdelijke waterkeringen om het beschermingsniveau in het plangebied op orde te brengen. Initiatieven van overheden, bedrijfsleven en burgers zijn afhankelijk van het oplossen van de hoogwaterproblematiek. De gebiedsontwikkeling biedt een uitweg om deze situatie op te lossen. Er ontstaat definitief duidelijkheid welke ruimte nodig is voor water en waar, en onder welke condities, ruimtelijke en economische ontwikkelingen weer kunnen plaatsvinden. Regionale overheden kunnen hun problemen zelf weer aanpakken en weer investeren in infrastructuur, haven, wonen en leefbaarheid. Daardoor komt het gebied weer in haar kracht en kunnen ondernemers vooruit.
Voorliggend inpassingsplan voorziet in de duurzame rivierverruiming en deugdelijke waterkeringen en daarnaast in economische ontwikkeling als recreatie, landbouw, infrastructuur en havenontwikkeling. Het inpassingsplan vindt zijn basis in het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT) verkenning Ooijen-Wanssum en het Gebiedsplan Ooijen-Wanssum.
In 2006 heeft de provincie Limburg aan Habiforum opdracht gegeven om een verkenning uit te voeren naar de mogelijkheden voor integrale gebiedsontwikkeling in het gebied Ooijen-Wanssum. De oplossing van de (hoog-)waterproblematiek was hierbij leidend uitgangspunt. Deze verkenning heeft geresulteerd in zes mogelijke strategieën voor het gebied. Deze strategieën zijn in een toetsdag besproken met alle betrokkenen, waarbij deze hun voorkeursstrategie konden bepalen. Ook is een duurzaamheidstoets op deze strategieën uitgevoerd. Dit alles leverde een voorkeur op voor de strategie verruiming, met daarin opgenomen de sterke elementen van de strategieën inlaat en kades. De voorkeursstrategie gecombineerd met en verbonden aan andere ruimtelijke ingrepen biedt het meeste perspectief voor de waterveiligheid, de vitaliteit én de leefbaarheid van het gebied.
Door de ruimtelijke ingrepen in onderlinge verbinding integraal aan te pakken, verloopt de realisatie naar verwachting sneller, goedkoper en/of beter. De verruimingsstrategie is onder meer op de punten maatschappelijke haalbaarheid en (maatschappelijke) kosten en baten nader verkend. Daarop volgend is een stuurgroep ingesteld met vertegenwoordigers van de provincie Limburg, de gemeenten Horst aan de Maas en Venray, de voormalige gemeente Meerlo-Wanssum, Waterschap Peel en Maasvallei en Rijkswaterstaat Limburg en Maaswerken en de betrokken gebiedscommissies. Deze stuurgroep heeft op 10 december 2007 besloten om de planstudie Gebiedsontwikkeling Ooijen- Wanssum in te zetten, wat is vastgelegd in een intentieverklaring. Tevens is het projectbureau Ooijen-Wanssum opgericht om deze planstudie uit te voeren.
Het gebiedsplan: doelen en maatregelen
Het doel van de integrale gebiedsontwikkeling is het oplossen van de hoogwaterproblematiek en het mogelijk maken van bepaalde ruimtelijke en economische ontwikkelingen in het gebied.
Voor de gebiedsontwikkeling zijn vijf subdoelen geformuleerd:
In eerste instantie richtte het plan zich op de verkenning van maatregelen voor rivierverruiming, beginnend met het reactiveren en opnieuw inrichten van de Oude Maasarm, en vervolgens de hoogwatergeulen Ooijen en Wanssum. Hiermee werd invulling gegeven aan de eerste drie doelstellingen. De vierde en vijfde doelstelling leidden tot concrete plannen voor aanleg van een reeds lang gewenste rondweg om Wanssum, de uitbreiding van de haven en het areaal bedrijfsterrein er omheen. Daarnaast zijn private initiatieven verkend die passen in de doelstellingen van de gebiedsontwikkeling en kunnen rekenen op draagvlak. Dit betreft de uitbreiding van het vakantiepark “Roekenbosch” en uitbreiding van het recreatiepark “Kasteel Ooijen” en aanleg van een jachthaven bij dit recreatiepark.
Het plan voor de integrale gebiedsontwikkeling bestaat nu uit de volgende onderdelen:
Het Gebiedsplan heeft op een samenhangende manier de ruimtelijke opgaven voor het gebied. uitgewerkt. In het Gebiedsplan zijn de ingrepen, effecten en de kosten globaal in beeld gebracht. Daarnaast is het Gebiedsplan het kader, waarbinnen overeenstemming is gezocht tussen de verschillende projectpartners en vormt het een reactiedocument voor de omgeving en het basisdocument voor de marktbenadering.
In de MIRT-verkenning Ooijen-Wanssum van december 2012 zijn de inhoudelijke zaken onderzocht die zijn aangegeven in het “Beslisdocument startbeslissing MIRT-Verkenning gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssum”. Het Beslisdocument is vastgesteld in het Bestuurlijk Overleg (BO) MIRT van 8 november 2011. Uitgangspunt voor de verkenning is dat zoveel mogelijk wordt voortgebouwd op het werk dat in de periode tot en met 2011 in de regio is verzet. Het werk van de regio is grotendeels gebundeld in het Gebiedsplan Ooijen-Wanssum (2010).
Bestuursovereenkomst
Ontwikkelingen die zijn opgetreden na publicatie van het Beslisdocument Startsbeslissing MIRT-verkenning Gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssum (1 november 2011) zijn opgenomen in de Bestuursovereenkomst Waterveiligheid Maas. Deze bestuursovereenkomst is op 10 november 2011 getekend door het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, Provincie Limburg, Waterschap Roer en Overmaas en Waterschap Peel en Maasvallei.
Voor de gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssum zijn de volgende afspraken relevant:
Het PIP maakt activiteiten mogelijk welke m.e.r.-plichtig zijn. Het gaat daarbij om de volgende activiteiten (de code tussen haakjes verwijst naar de bijlage bij het Besluit m.e.r., de letter is het onderdeel en het nummer de plaats op de lijst):
In de planuitwerkingsfase heeft de externe communicatie zich gericht op de totstandkoming van een uitvoerbaar PIP. De intensieve communicatie met betrokkenen uit het gebied is hiertoe voortgezet en tegelijkertijd geformaliseerd. Op het PIP is door een ieder inspraak mogelijk. Het ontwerp-PIP en wordt gepubliceerd en wordt voor een termijn van zes weken ter inzage gelegd. In deze periode wordt ook een informatieavond georganiseerd waar mondeling en schriftelijk formele zienswijzen kunnen worden ingediend.
Na de terinzagelegging volgt het besluit van het bevoegd gezag, zijnde Provinciale Staten. Degenen die tijdens de terinzagelegging van het ontwerp een zienswijze hebben ingediend, kunnen gedurende de beroepstermijn van zes weken beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De grote opgave voor het omgevingsmanagement is/was om het evenwicht te zoeken tussen deze formele procedure en de zich steeds verder (inhoudelijk) ontwikkelende betrokkenheid van ondernemers en burgers in het plangebied. De tot op heden zeer succesvol verlopen participatieve aanpak van de planvorming zorgde voor een gestage evolutie naar een breed gedragen plan. De vertaling van dit dynamische proces naar een uiteindelijk vrij statische planologische inpassing vergt alle aandacht. Hiertoe is de dialoog met de omgeving explicieter, feitelijker en onder tijdsdruk afgerond. In de wetenschap dat planonderdelen zeer nauw met elkaar verbonden vormde dit een grote uitdaging.
Deze uitdaging ligt/lag met name in het vinden van een optimum tussen rechtszekerheid voor betrokkenen en het zoeken van de maximale vrijheidsgraden, ook gezien de nog in te brengen suggesties uit de markt.
De provincie heeft binnen de Wet ruimtelijke ordening (Wro) de mogelijkheid van het maken van een Provinciaal Inpassingsplan (PIP). Het inpassingsplan legt de bestemming van een concreet gebied en het gebruik ervan, juridisch bindend vast en is daarmee vergelijkbaar met een gemeentelijk inpassingsplan. Een PIP kan alleen worden vastgesteld wanneer er sprake is van een 'provinciaal belang'.
Provincie Limburg heeft gekozen om een PIP op te stellen om de gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssum planologisch vast te leggen. Er wordt gekozen voor een PIP omdat de ontwikkeling over gemeentegrenzen heen plaatsvindt. De belangen in de gebiedsontwikkeling ontstijgen het gemeentelijk niveau. De Provincie heeft belangen en verantwoordelijkheid op het gebied van het nationaal natuurnetwerk (voorheen EHS) en de ontsluiting van het gebied middels een rondweg (een provinciale weg). Ook is het een provinciaal belang om in het Maasdal, waar tal van bedrijven in het winterbed van de rivier gevestigd zijn, te komen tot verdere economische ontwikkeling zonder de veiligheid verder te verslechteren. Daarnaast werkt de verlaging van de waterstanden bij hoogwater tot 40 kilometer stroomopwaarts door en zodoende profiteert een veel groter deel van de provincie van deze gebiedsontwikkeling.
Daarnaast is Provincie Limburg toezichthouder van de waterschappen. Ook vanuit deze rol is zij betrokken bij de hoogwaterbescherming langs de Maas. Vanuit de functie als toezichthouder heeft de provincie een 'secundaire' verantwoordelijkheid voor hoogwaterbescherming in Limburg.
Opzet milieuonderzoeken
Voor het PIP en het bijhorende MER zijn diverse milieuonderzoeken uitgevoerd die als bijlage zijn toegevoegd. Daarbij is het belang om onderscheid te maken in de onderzoeken die zijn uitgevoerd specifiek voor het PIP en de onderzoeken die zijn uitgevoerd voor het MER.
Het MER bestaat uit een totaal van 12 rapporten die als één geheel beschouwd kunnen worden, te weten: het Hoofdrapport MER (1), de Passende Beoordeling (2) en de deelrapporten Rivierkunde (3), Grondwater en landbouw (4), Bodem (5), Natuur en oppervlaktewater (6), Landschap en recreatie (7), Cultuurhistorie en archeologie (8), Verkeer en vervoer (9), Luchtkwaliteit (10), Geluid en trillingen (11) en Externe veiligheid (12).
Vervolgens zijn specifiek voor het PIP meerdere aanvullende onderzoeken uitgevoerd, waaronder ook nader onderzoek voor de thema's Geluid en Externe veiligheid. Voor deze thema's zijn dan ook twee rapporten opgesteld, één voor het MER en één voor het PIP.
Leeswijzer
Het inpassingsplan bestaat uit regels, een verbeelding en gaat vergezeld van een toelichting. Op de verbeelding zijn de bestemmingen in het plangebied weergegeven. Deze bestemmingen zijn gerelateerd aan de in de regels opgenomen juridische regeling. De verbeelding en de regels vormen samen de inpassingsplanregeling zoals deze door Provinciale Staten (PS) wordt vastgesteld. De toelichting geeft de achtergronden (relevant beleid, resultaten van uitgevoerde onderzoeken) bij de inpassingsplanregeling.
De toelichting van dit inpassingsplan bestaat uit 22 hoofdstukken. Hier wordt in het kort de inhoud van deze hoofdstukken beschreven.
Na dit eerste inleidende hoofdstuk volgt in hoofdstuk 2 een beschrijving van het plankader. Er wordt onder andere ingegaan op de ontstaansgeschiedenis, beschrijving van het plangebied als ook de beschrijving van de bestaande functies. In hoofdstuk 3 volgt een beschrijving van het relevante ruimtelijk beleid afkomstig vanuit Europa, het Rijk, de provincie, de regio en de gemeente. In hoofdstuk 4 tot en met 19 worden diverse omgevingsaspecten beschreven. In hoofdstuk 20 wordt uitgelegd op welke wijze dit is vertaald in juridische zin. In hoofdstuk 21 wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid en tot slot behandelt hoofdstuk 22 de maatschappelijke uitvoerbaarheid (het overleg ex artikel 3.1.1 Bro en inspraak).
Het projectgebied ligt in de Provincie Limburg, in de noordelijke Maasvallei op de westelijke Maasoever tussen Wanssum en Ooijen. De dorpen Meerlo en Broekhuizen vormen de zuidgrens van het plangebied en de Maas de noordgrens. Het plangebied waar het inpassingsplan voor zal gelden, valt binnen de grenzen van de gemeenten Horst aan de Maas en Venray. Zie onderstaande afbeelding:
In de aanloop naar de Notitie Reikwijdte en Detailniveau is het plangebied in noordwestelijke richting uitgebreid in verband met de dijktracés bij Geijsteren.
De plangrens van het Provinciaal Inpassingsplan (PIP) is niet hetzelfde als de grens van het projectgebied. Het projectgebied waarbinnen maatregelen worden getroffen en onderzoeken zijn uitgevoerd, beslaat een groter oppervlak dan het PIP. In het PIP worden alleen de gebieden meegenomen waar in planologisch-juridische zin een wijziging plaatsvindt. In onderstaande afbeelding is de plangrens van het PIP aangegeven.
De Oude Maasarm is deel van het stroomgebied van de Zandmaas. In dit traject, tussen de ongestuwde Grensmaas en de bedijkte Maas, met name bij Broekhuizen, stroomt de Maas door een smal dal. De Maas wordt hier op beide oevers geflankeerd door trapsgewijs oplopende zandgronden, de zogenaamde Maasterrassen. Hoe verder van de Maas af gelegen, hoe hoger het terras ligt en des te langer geleden hier de rivier stroomde. Iedere terrasrand verder van de Maas af vormt een stap terug in de tijd. De laagste terrassen kunnen nog steeds overstromen. De hogere, oudste terrassen zijn door de stijging van het gebied enerzijds, en door het insnijden van de Maas anderzijds buiten het bereik van de rivier komen te liggen. Kenmerkend voor de Zandmaas is de aanwezigheid van Maasduinen. Deze opgewaaide zandduinen ontstonden tijdens de laatste ijstijd, zo'n 11.000 jaar geleden. Onderstaande figuur toont de opbouw van de Maasterrassen:
Het middelste terras is ontstaan in het Pleistoceen en ligt in het plangebied rond de 15 á 20 meter NAP. Het is een brede oude Maasbedding, waar de Maas de grote meanders zoals het Schuitwater en het Kaldenbroek achterliet. Doordat de Maas zich steeds dieper in het landschap insnijdt, is het middelste terras voor een groot deel buiten bereik van de rivier komen te liggen. Op het middelste terras liggen daarom ook de meeste dorpen in het Maasdal zoals Grubbenvorst, Broekhuizen en Meerlo.
Het laagste terras is ontstaan in de laatste koude periode in het Pleistoceen en ligt in het plangebied rond de 13 á 15 meter. Ongeveer 2 á 3 meter boven de rivier. Toen het terras werd gevormd had de Maas vele lopen. Dit vlechtende rivierpatroon maakt het laagste terras reliefrijk. Het wordt gekenmerkt door geulen afgewisseld met hoger gelegen ruggen. Het laagste terras overstroomt snel. Daarom liggen hier van oorsprong weinig nederzettingen en is bewoning beperkt tot de hogere ruggen tussen de stroomgeulen. Dekzanden en stuifduinen zijn andere opvallende fenomenen in het plangebied. Deze bedekken grote delen van het middelste terras. Deze zandpakketten en heuvels ontstonden tijdens de laatste koude periode, 10.000 jaar geleden. Die koude periode veranderde een groot deel van Nederland korte tijd in een poolwoestijn. Grote droogte, een gebrek aan vegetatie en stormachtige westenwinden zorgden voor grote zandverstuivingen. Vanuit het westen bereikte dikke pakketten dekzand de Maas en vanuit de Maasbedding waaiden hoge rivierduinen op.
In het plangebied zijn alle sporen van deze vroegere periodes nog te vinden. Afgezien van ingrepen op het gebied van waterbeheer is sprake van een nagenoeg onaangetaste, onvergraven ondergrond met terrassen, terrasranden en stuifduinen.
De Oude Maasarm
De hogere gronden in het plangebied maken deel uit van het middelste terras. Dit voor Europa bijzondere terrassenlandschap met rivierduinen wordt in het plangebied doorsneden door een 10 kilometer lange natuurlijke nevengeul op de westelijke Maasoever. In deze nevengeul staat bij normale Maaswaterstanden geen Maaswater. Bij hoogwater stroomt de Oude Maasarm van nature mee. Het ontstaan van deze geul hangt samen met de hooggelegen gronden aan de oostelijke oever (Maasduinen/Hamert). Die beperken de ruimte voor Maaswater op de oostelijke oever dusdanig dat de Maas waarschijnlijk een natuurlijke overloopgeul op de westelijke oever vormde.
De Oude Maasarm is duidelijk herkenbaar in het landschap aanwezig als laaggelegen zone. De grote variatie onder invloed van de Maas, hoogteligging en waterhuishouding in het gebied hebben gezorgd voor een grote variatie in bodemtypen. Het plangebied is aardkundig bijzonder doordat zich op korte afstand van elkaar forse reliefverschillen en verschillende morfologische patronen voordoen. Veen, leem, jonge rivierklei, kleiig rivierzand, stuifzand en grind kunnen van plaats tot plaats in uiteenlopende gradientsituaties voorkomen.
In het verleden kon de Maas tijdens ijstijden het karakter hebben van een snelstromende grindrivier, daarom vinden we in de ondergrond naast zand ook veel grind. Nu heeft de Zandmaas een gering verval (ongeveer 9 cm per km bij hoog water over dit riviertraject) en wordt vooral zand en klei afgezet.
Onderstaande figuur geeft de verschillen in bodemhoogte aan:
De Maas
De Maas is een echte regenrivier (er is geen constante aanvoer van smeltwater zoals in de Rijn)en heeft van oudsher zeer variabele waterstanden. Het overgrote deel van het Maaswater komt uit de Ardennen waar door de slecht doorlatende stenige bodem er een tamelijk geringe buffercapaciteit is. In tijden van hoogwater kan er meer dan 3000 m³/s door de rivier stromen en lopen grote delen van het Maasdal onder water. In extreem droge periodes kan de afvoer afnemen tot 50 m³/s en viel de rivier van oorsprong vrijwel droog. Omdat de Zandmaas vanwege lage waterstanden regelmatig onbevaarbaar was zijn in het begin van de vorige eeuw stuwen aangelegd. De rivier kent daardoor een kunstmatig hoog stuwpeil. Dit stuwpeil is vergelijkbaar met de waterstand die de Maas van nature zou hebben bij een afvoer van 1000 á 1200 m³/s. Als de afvoer groter wordt, hebben de stuwen ook geen zin meer en worden deze gestreken.
De oude Maasarm
De Oude Maasarm vormt vanwege haar ligging en lengte een unieke laagte in het terrassenlandschap. De Oude Maasarm ligt dermate laag dat deze bij hoogwaters vanuit de haven van Wanssum relatief snel instroomt. Bij een verdere stijging van de waterstanden stroomt het water ook via de opening bij Blitterswijck de Oude Maasarm in. Vanaf het moment dat het Maaswater bij Ooijen instroomt, fungeren Blitterswijck en Wanssum als uitstroomopeningen van de dan meestromende Oude Maasarm.
DGR kades
In het kader van de Deltawet Grote Rivieren (DGR) zijn bij Blitterswijck en langs de Ooijenseweg tussen Broekhuizenvorst en Ooijen kort na het hoogwater van 1995 twee groene DGR kades aangelegd. Daardoor werden dorpen als Blitterswijck en Ooijen beschermd tegen Maashoogwaters door afsluiting van de bovenstroomse verbinding tussen de Oude Maasarm en de Maas Bij hoogwaterfase 1a (bij waterstanden hoger dan 1750 m³/s) wordt een derde, mobiele kade opgebouwd langs de Bergsboslaan en Pluisbergweg. Deze drie kades sluiten aan op hoger gelegen gronden in het gebied. Tezamen met de hoge grond vormen de kades een kadering die het bekade gebied een bescherming van 1:40 á 1:50 jaar geeft. De afsluiting van de oude Maasarm, en de daarmee gepaard gaande opstuwing in de Maas bij hoog water is voor het waterbeheer op de langere termijn problematisch env vormt de primaire aanleiding voor de gebiedsontwikkeling.
Het dal van de Groote Molenbeek (inclusief Meerlo en Wanssum) valt niet binnen deze kadering maar profiteert wel van de afsluiting van de Maasarm met de kade langs de Ooijenseweg. Om toch het centrum van Wanssum en het bedrijventerrein te beschermen zijn ook daar kades aangelegd, evenals in Geysteren en Broekhuizenvorst.
Onderstaande figuur toont de ligging van primaire waterkeringen in het dijkringgebieden. Uit deze figuur wordt duidelijk dat de in de waterwet vastgelegde dijkringgbieden niet overeenkomen met de daadwerkelijk door de DGR kades bechermde gebieden.
Onderstaande figuur toont de bestaande waterlopen in het plangebied:
De Oude Maasarm bij Ooijen en Wanssum is een van oorsprong uitgestrekt moeras- en veengebied geflankeerd door bos dat bij tijd en wijle onder invloed van de Maas stond. Het noordelijk deel van de Oude Maasarm valt samen met het dal van de Groote Molenbeek, een dynamisch gebied onder invloed van beek- en rivierdynamiek. De Oude Maasarm is her en der vrij diep in het landschap ingesneden en kent goed ontwikkelde natte kernen, met veel zeldzame, vaak aan kwel gebonden soorten. De oevers van de Maas overstromen frequent en kennen van oorsprong een grote soortenrijkdom. Verder kent het plangebied grote reliëfverschillen, verschillen in bodemtypen en tussen natte en droge condities. Deze bijzondere combinatie van eigenschappen heeft in het plangebied geleid tot een grote ecologische diversiteit (De Mars / Royal Haskoning, 2009). Het meest kenmerkende natuurgebied binnen het plangebied is het Sohr- Legeterbos bij Meerlo-Wanssum. Het bos is gelegen op het laagterras langs de steilrand in het overgangsgebied naar het deklandschap ten westen van de Maas. Door het optreden van kwel en een grote variatie in bodemtypen kent het gebied een grote ecologische diversiteit.
Uit een recentelijk uitgevoerd onderzoek (Ecologica, 2008) is gebleken dat binnen het plangebied diverse beschermde planten- en diersoorten voorkomen. Het plangebied vormt een mogelijke groeiplaats voor beschermde plantensoorten, zoals het Rapunzelklokje, Jeneverbes, Lange ereprijs, Wilde marjolein en Drijvende waterweegbree. Daarnaast wordt het gebied gebruikt door de Das, Vleermuizen en vermoedelijk door de Waterspitsmuis.
In het gebied zijn vogelsoorten als Buizerd, Groene specht, Zwarte specht, Steenuil en Kerkuil gesignaleerd. In het gebied komen de beschermde vissoorten Rivierdonderpad, Kleine modderkruiper, Bermpje en Bittervoorn voor.
Behalve het Sohr- en Legeterbos liggen binnen het plangebied een aantal verspreid liggende natte natuurgebiedjes:
Op de Geijsterenderheide, de Leeberg, de Nieuwlandse bossen, de Hooge Heide, de Galgenberg en de Tienraijsche- en Swolgenderheide is sprake van drogere, veelal beboste stuifzanden. De beekdalen van de Groote Molenbeek, de Oostrumsebeek en de Oude Maasarm, de Maas en het Maasdal hebben een landschappelijke en natuurwetenschappelijke waardevolle betekenis voor het plangebied.In het gebied komen kleine landschapelementen voor, zoals houtopstanden, houtwallen, bomenrijen en bomen, steilranden, oever- en watervegetatie en berm- en greppelvegetatie. Daarnaast kent het plangebied een aantal landschappelijk open gebieden, zoals ten noorden van Wanssum, ten noorden van Blitterswijck tot de provinciale weg Wanssum-Well en ten noordoosten van de Galgenberg.
Ten noordoosten van het plangebied ligt het Natura 2000-gebied Boschhuizerbergen, dat beschermd is onder de Habitatrichtlijn. Een voormalig deel van het landgoed Geijsteren is onderdeel van dit 278 ha grote gebied. Het Natura 2000-gebied ligt in het rivierduinenlandschap met arme zandgronden en sluit aan de noordoostzijde aan op de Oude Maasarm. Droog stuifzandgebied met naaldbos, droge heide, jeneverbesstruwelen en vennen zijn de kenmerkende natuurwaarden van dit gebied. Aan de overzijde van de Maas ligt het Natura 2000-gebied Maasduinen, dat onderdeel uitmaakt van het rivierduinencomplex ten oosten van de Maas, tussen de plaatsen Gennep en Venlo. Het gebied kent een rijke afwisseling van bossen, droge en natte heiden, veentjes, vennen en stuifzanden.
Onderstaande figuur toont de ligging van de natuurgebieden:
Onderstaande figuur toont het plangebied in relatie tot de omliggende Natura 2000-gebieden:
In het plangebied liggen op korte afstand van elkaar voedselrijke grond, nabijheid van water en de aanwezigheid van hoge gronden. Al in het verre verleden waren dit bekende vestigingsplaatsen en het gebied kent dan ook een lange bewoningsgeschiedenis. De waterhuishouding, hoogteligging en de aanwezigheid van de Maas verklaren voor een belangrijk deel de bewoningsgeschiedenis, het landgebruik en de infrastructuur. De invloed van het (Maas)water heeft de ontwikkelingen van dit gebied tegelijkertijd altijd sterk bepaald en beperkt. Daardoor is er hier nog een onaangetast kleinschalig landschap waar reliëf en waterhuishouding nog altijd bepalend zijn voor het landgebruik.
Het gebied kent voor een groot gedeelte een hoge of middelhoge archeologische verwachtingswaarde. Uit beschikbare onderzoeken en het aantal Archis meldingen blijkt dat op diverse deellocaties in het plangebied archeologische resten aanleiding zijn voor aanvullend onderzoek.
De vroegste bewoningssporen in het onderzoeksgebied dateren uit periode van jagers en verzamelaars. De vondsten uit de Steentijd, IJzertijd, Romeinse Tijd en de Middeleeuwen geven aanleiding het plangebied te bestempelen als een bijzonder archeologisch gebied, dat al lange tijd intensief in gebruik is. In het plangebied zijn prehistorische nederzettingen, kampementen en concentraties van vuurstenen voorwerpen aangetroffen, naast vondsten die dateren uit recentere tijden.
Op onderstaande kaart is een overzicht opgenomen van archeologische waarnemingen. In het BAAC-rapport “Gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssum Archeologische verwachtings- en beleidskaart is meer uitgebreide informatie opgenomen over de in het plangebied aanwezige en te verwachten archeologische waarden.
Het plangebied kent een lange bewoningsgeschiedenis, die zijn stempel op het gebied heeft gedrukt en waarvan de invloed tot op vandaag de dag is te zien. De kleinschalige kernen omring door landelijk gebied, de boerderijen, kastelen, oude wegenpatronen (Venrayseweg en Geijsterseweg) en het buitengebied zijn voorbeelden van de langdurige bewoning. Daarnaast is de typische verdeling van weiden in de uiterwaarden en dalen en akkerbouw op de hogere delen nog steeds zichtbaar in het landschap.
Het plangebied herbergt een aantal kastelen en bijzondere gebouwen, die inmiddels een monumentale status hebben. Zo staat er te Meerlo “het Kasteelke” en de uit 1662 stammende Sint Goarkapel. Aan de Blitterwijckse weg staat het Kasteel Ooijen, dat stamt uit de Middeleeuwen.
De provinciale weg N270 doorkruist Wanssum van oost naar west en is de belangrijkste ontsluitingsweg naar Venray (en de A73) en de brugverbinding over de Maas naar Well (en de N271). De provinciale weg is gereconstrueerd en van een rotonde voorzien op de kruising met de provinciale weg N554 naar Blitterswijck- Meerlo. Wanssum is met de omringende dorpen verbonden door wegen die aansluiten op deze provinciale weg. Vanuit Wanssum loopt de Blitterwijckseweg/Ooijenseweg via Blitterswijck en Ooijen richting Broekhuizenvorst en Broekhuizen. Deze weg doorsnijdt het gehele plangebied. Via de Helling is Wanssum verbonden met Meerlo. Deze weg doorsnijdt het Maas- en beekdal via Moleneind. Daarnaast kent het gebied een aantal fiets- en wandelpaden.
Kades
Doordat de oevers van de Zandmaas hoog liggen boden deze een natuurlijke bescherming tegen hoogwaters. De Zandmaas wordt daarom ook wel de ‘onbedijkte Maas’ genoemd. Deze situatie is sinds 1996 veranderd. Sinds die tijd zijn kades geïntroduceerd in het plangebied. In 2005 zijn de Maaskades onder de Wet op de Waterkering (nu Waterwet) gebracht en hebben nu de status van primaire waterkering. De kadetracés sluiten aan op gebieden die hoog genoeg liggen (‘hoge grond’). De waterkeringen en hoge grond vormen samen dijkringen, gebieden omsloten door kades of hoge grond waar een bepaald beschermingsniveau tegen hoogwater geldt. (Toekomstige) kadetracés en dijkringen vormen belangrijke elementen in de netwerklaag omdat dit ook invloed heeft op de ligging van (evacuatie-)wegen en bruggen.
Bepalend voor het grondgebruik in de Oude Maasarm was en is de waterhuishouding en grondsoort. Het gebied kent sinds jaar en dag een kleinschalig en gevarieerd landbouwkundig gebruik. Zo’n twee eeuwen geleden waren in de geul ter hoogte van Ooijen uitgestrekte moerassen te vinden, waar veen werd gewonnen (Habiforum, 2006). De vochtige beekdalen en de Oude Maasarm waren mogelijk in gebruik als grasland. De hogere gronden werden zoveel mogelijk gebruikt als akkers. De landbouw die lange tijd in en grenzend aan de Oude Maasarm plaatsvond, is marginaal te noemen, door de veelal natte condities.
In de Oude Maasarm kunnen in de huidige situatie drie agrarische gebieden worden onderscheiden. Het zuidelijke deel, grotendeels in eigendom van ontgronders (evenals de hoogwatergeul Ooijen) bestaat uit gras- en akkerland. Het middendeel van de Oude Maasarm bestaat van oudsher uit natte grond met marginale agrarische activiteit. Het noordelijke deel (dal van de Groote Molenbeek) is momenteel volledig agrarisch in gebruik. Mede vanwege de jaarlijkse inundatie van deze gronden door de Maas, bestaat het gebruik hier vooral uit grasland De hoogwatergeul Wanssum bestaat voor ca. de helft uit grasland, de andere helft wordt gebruikt voor akkerbouw. Het grondgebruik in het gebied voor de hoogwatergeul Ooijen wordt gekenmerkt door grootschalige akkerbouw, grasland en in mindere mate door boomteelt.
Wanssum ontwikkelde zich sinds het begin van de vorige eeuw van een klein dorpje tot een industrieel en logistiek centrum van regionale betekenis. Het huidige dorp Wanssum wordt door de doorgaande provinciale weg, die de ontsluiting vormt naar Venray / snelweg A73 en de brugverbinding over de Maas naar Well/N271, in tweeën gedeeld. De (jacht)haven deelt het gebied in oost-westelijke richting op. De verkeersaantrekkende werking van de regionale haven en de groei van deze haven zetten de leefbaarheid van het dorp verder onder druk. Deze functies hebben het dorp Wanssum laten groeien, maar hierdoor mist Wanssum ook ruimtelijke samenhang en worden mogelijkheden voor de vorming van een kern belemmerd. De ligging in het winterbed belemmert verdere groei.
De kleine kern heeft grootschalig gerelateerde bedrijvigheid in het noorden. De voormalige gemeente Meerlo-Wanssum heeft in het Masterplan ‘Het Nieuwe Wanssum’ een plan ontwikkeld voor de herstructurering van het dorp, doorgaande weg en haven- en industrieterrein om hiermee een afgestemd woningaanbod te creëren, de leefbaarheid te vergroten en bij te dragen aan de economische ontwikkeling van het dorp en de regio.
Het plangebied heeft een kleinschalig, landelijk karakter, met veel groene en agrarische functies. Op korte afstand vinden we hier een rivierenlandschap, kwelgebieden, bossen en beekdalen. Het plangebied is omringd door bijzondere natuurgebieden, zoals het landgoed Arcen, de Hamert, landgoed Geijsteren en het Schuitwater. Dit maakt het gebied aantrekkelijk voor verschillende vormen van (verblijfs)recreatie.
Het gebied kent verschillende voorzieningen voor zowel dag- als verblijfsrecreatie. De voorzieningen in het gebied bestaan uit bungalow- of chaletparken, vier campings en enkele B&B’s en pensions.
De ligging aan het Pieterpad, de fiets- en wandelverbindingen, de aanwezigheid van de Maas, natuur en kastelen maken het een uniek gebied met een heel eigen karakter. Het gebied heeft een grote aantrekkingskracht op rustzoekers. De jachthaven Wanssum ligt in het centrum van het dorp en heeft hoofdzakelijk vaste ligplaatsen. De jachthaven wordt gebruikt door zeilers, waterskiërs, jetskiërs en een rondvaartboot. Naast de horecagelegenheid en de supermarkt zijn er weinig aanvullende voorzieningen aanwezig, zoals een detailhandel gericht op watersport. Hierdoor is de haven weinig aantrekkelijk voor passanten. Door zijn ligging deelt de jachthaven de dorpskern in tweeën op. De Maas en visvijvers zijn in gebruik bij de hengelsport. Daarnaast bevindt zich op de Maas een snelvaartzone voor jetskies en motorboten. Een aantal gebruikers beschikt over een stukje grond met eigen aanlegsteiger of botenhelling.
De haven van Wanssum en het omliggende bedrijventerrein is van groot belang voor de economische ontwikkeling van de regio Venray en voor de lokale en regionale werkgelegenheid. De haven van Wanssum vormt een onderdeel van het Logistiek Knooppunt Noord-Limburg en heeft als multifunctionele haven een veelzijdige overslagfunctie. Het haventerrein (53 ha bruto) biedt plaats aan ongeveer 40 bedrijven. Het terrein is intensief benut; al enige tijd is 0 ha uitgeefbaar. Verder kent het huidige haven- en industrieterrein haar beperkingen. Bestaande bedrijven worden belemmerd en begrensd in hun bedrijfsvoering doordat ze ingeklemd zitten tussen andere bedrijven, vanwege ontbrekende milieuruimte of omdat ze op de verkeerde plek zitten (wel/niet aan de kade). Een ander knelpunt is de verkeershinder, die wordt veroorzaakt door het vrachtverkeer over de N270. Daarnaast is sprake van zicht- en geluidshinder door bedrijfsactiviteiten voor het aan de overzijde gelegen Well. De overslaghaven is ook van groot belang voor de industriële en logistieke taakstelling van Venray. De containeroverslag in de haven is belangrijk voor de logistieke bedrijven op de bedrijventerreinen in Venray. De bulkoverslag in de haven van Wanssum is met name voor de veevoederindustrie van belang.
In deze paragraaf zullen de huidige juridisch-planologische kaders van de gemeenten Venray en Horst aan de Maas waar de diverse ontwikkelingen zijn gelegen in het kort en globaal worden besproken.
De volgende ontwikkelingen zijn gelegen binnen de grenzen van de gemeente Venray:
De Hoogwatergeul Wanssum, de Oude Maasarm, de Rondweg N270 en de uitbreiding van het haven- en industrieterrein Wanssum zijn grotendeel gelegen in het bestemmingsplan Buitengebied Oost. Onderstaand zijn de relevante uitsneden van de verbeelding opgenomen:
De gronden van de gebiedsontwikkeling welke in het plangebied van het bestemmingsplan Buitengebied Oost liggen hebben als vigerende bestemming voornamelijk agrarisch met waarden of natuur. De Maas heeft een waterbestemming. Daarnaast vigeren de dubbelbestemmingen 'Waarde-archeologie 1' of 'Waarde-archeologie 2'. Ook zijn er dubbelbestemmingen voor het stroomvoerend deel van het rivierbed, rivierbed en waterkeringen.
De huidige haven van Wanssum ligt in het bestemmingsplan "Haven- en industrieterrein Wanssum", tevens is ten dienste van de bedrijvigheid daar het bestemmingsplan "Zone industrielawaai bedrijventerreinen Haven Wanssun en Tienray" vastgesteld. Onderstaand zijn de uitsneden van beide bestemmingsplannen opgenomen:
Binnen dit bestemmingsplan zijn bedrijven en industrie toegestaan. Daarbij staat het huidige bestemmingsplan A-inrichtingen (grote lawaaimakers) toe en daarom is het industrieterrein ook geluidgezoneerd. Verder staat het bestemmingsplan hoge milieucategorieën toe (categorie 5/6).
De volgende ontwikkelingen zijn gelegen binnen de grenzen van de gemeente Horst aan de Maas:
De Hoogwatergeul Ooijen is gelegen in het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" Horst aan de Maas, waarvan hieronder een afbeelding is opgenomen:
Het gebied waar de hoogwatergeul Ooijen is gelegen in de bestemming agrarische doeleinden met de aanduiding ontwikkelingszone groen. Daarnaast zijn er enkele recreatieve bestemmingen (onder meer kasteel Ooijen). Ook de Oude Maasarm is grotendeels gelegen in de bestemming agrarische doeleinden met de aanduiding ontwikkelingszone groen.
Daar waar de Oude Maasarm is gelegen in het Groote Molenbeekdal vigeert de Beheersverordening Buitengebied Meerlo.
De binnen het verordeningsgebied gelegen gronden en bestaande bouwwerken mogen worden gebruikt overeenkomstig het bestaand gebruik. Daarnaast heeft het grootste gedeelte van de onbebouwde gronden in deze beheersverordening als besluitvlak Waterstaat - stroomvoerend rivierbed en/of Waarde - archeologie. De voor Stroomvoerend rivierbed aangewezen gronden zijn mede bestemd voor de bescherming en het behoud van de bergingscapaciteit van het rivierbed. De voor 'Waarde - archeologie' aangewezen gronden zijn mede bestemd voor de bescherming van archeologische waarden. Beide besluitvlakken zijn preferent boven het bestaande gebruik.
Voor het PIP relevant Europees beleid en wet- en regelgeving hebben alle betrekking op specifieke (milieu-)aspecten zoals deze worden behandeld in de hoofdstukken 7 tot en met 19 van deze toelichting. Derhalve worden dit Europees beleid en deze wet- en in die hoofdstukken behandeld.
Voor zover Rijksbeleid en wet- en regelgeving betrekking hebben op specifieke (milieu-)aspecten, worden deze behandeld in de hoofdstukken waarin de betreffende aspecten worden beoordeeld. Bij de vaststelling van een inpassingsplan dient rekening te worden gehouden met relevant rijksbeleid.
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR, maart 2012) is ruimte voor waterveiligheid benoemd als nationaal belang. Het Rijk is verantwoordelijk voor het integrale beheer van het hoofdwatersysteem en, samen met de waterschappen, verantwoordelijk voor de bescherming van Nederland tegen overstromingen. Het is belangrijk dat bij ruimtelijke plannen, waaronder ook stedelijke (her)ontwikkeling, rekening wordt gehouden met waterhuishoudkundige eisen op korte en lange termijn.
Het hoofdwatersysteem van Nederland bestaat uit de Noordzee, de Waddenzee, het IJsselmeer, het Markermeer, de Randmeren, de grote rivieren, de Zuidwestelijke Delta en de rijkskanalen.
Het beheer van het watersysteem is gericht op het meebewegen met natuurlijke processen waar het kan en het bieden van weerstand waar het moet. Naast preventie als primaire pijler bij de bescherming tegen overstromingen, is het waterveiligheidsbeleid ook gericht op het beperken van de gevolgen van overstromingen als gevolg van keuzes in de ruimtelijke planning en het op orde krijgen en houden van de rampenbeheersing (meerlaags veiligheid).
Het Rijk beschermt de primaire waterkeringen (dijken, dammen, kunstwerken en duinen) die in beheer zijn bij het Rijk evenals het kustfundament. Ook stelt het Rijk normen aan de primaire waterkeringen, ook die in beheer bij waterschappen. Daarnaast is de Planologische Kernbeslissing 'Ruimte voor de Rivier' expliciet benoemd in de structuurvisie. Deze blijft bestaan als uitwerking van de SVIR.
Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen, neemt het Rijk een 'ladder' voor duurzame verstedelijking op. Dit is verankerd in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In hoofdstuk 4 wordt voor wat betreft het haven- en industrieterrein ingegaan op de ladder voor duurzame verstedelijking.
In december 2009 heeft het kabinet het Nationaal Waterplan 2009 - 2015 vastgesteld. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Ook worden de maatregelen genoemd die hiervoor worden genomen.
Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet die met ingang van 22 december 2009 van kracht is. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. In het Nationaal Waterplan is een eerste uitwerking gegeven aan het Deltaprogramma dat is opgesteld naar aanleiding van het advies van de Deltacommissie in 2008. Het Deltaprogramma is gericht op de verbetering van de veiligheid en de zoetwatervoorziening.
Momenteel is het Nationaal Waterplan 2016-2021 in voorbereiding.
Het Deltaprogramma 2015 is op prinsjesdag 2014 aan het kabinet aangeboden. In het Deltaprogramma 2015 wordt een nieuwe normering voor de waterveiligheid ontwikkeld en uitgewerkt. De huidige, wettelijk verankerde overschrijdingskansnorm voor dijken wordt over enkele jaren vervangen door een overstromingskansnorm op basis van een risicobenadering, waarbij de kans op een overstroming en het gevolg van een overstroming beide in beeld worden gebracht. Het voorstel is om deze nieuwe aanpak gepaard te laten gaan met het uitgangspunt van een basisveiligheid (een kans van overlijden van niet meer dan 1 op 100.000 per jaar (10-5)) voor iedereen die woont of werkt in een gebied dat door dijken, duinen en dammen wordt beschermd. In sommige gebieden (met veel mensen en/of hoge economische waarden) kan de keus voor een hoger beschermingsniveau gewenst en economisch rendabel zijn. Hierdoor is ook meer maatwerk mogelijk, ook binnen een dijkring.
De maatregelen voor veiligheid zullen deels uit ‘klassieke’ dijkversterkingen bestaan en deels uit ruimtelijke oplossingen (Ruimte voor de rivier). De keuze is afhankelijk van de lokale situatie en de kosten en baten. Deze maatregelen worden onder andere uitgewerkt in het Deltaprogramma Rivieren, Voorkeursstrategien en Deltabeslissingen.
Het Beheer- en ontwikkelplan voor de Rijkswateren 2010 - 2015 (BPRW) beschrijft het beheer van de rijkswateren voor de periode 2010 - 2015. Rijkswaterstaat voert het beheer van de rijkswateren uit. Het BPRW is opgesteld binnen de kaders van Europese richtlijnen, nationale wetgeving en nationaal beleid. Onderdeel van het BPRW is een gebiedsgericht Programma waarin de beheeropgaven vanuit het Waterbeheer 21e eeuw, de Kaderrichtlijn Water (KRW) en Natura 2000 zijn opgenomen.
Het BPRW werkt het beheer uit naar functies en gebieden. De functies zijn ingedeeld in drie groepen: basisfuncties (veiligheid, voldoende water en schoon en ecologisch gezond water), scheepvaart en gebruiksfuncties. Voorop staat de zorg voor een duurzaam en robuust systeem. Dat leidt tot de keuze om in het dagelijkse beheer prioriteit te geven aan de basisfuncties. De functie scheepvaart is apart benoemd, omdat het netwerkbeheer van het hoofdvaarwegennet een kerntaak van Rijkswaterstaat is. De andere gebruiksfuncties krijgen volgens de beheervisie ruimte voor zover de basisfuncties en de scheepvaartfunctie dat toelaten. Rijkswaterstaat wil gastheer zijn op het water en weegt – binnen zijn beheerverantwoordelijkheid, de beschikbare middelen en de bestaande kaders – nieuwe behoeften altijd af tegen bestaand gebruik.
Rijkswaterstaat zet in de komende planperiode vooral in op:
Momenteel is het Beheer- en ontwikkelplan voor de Rijkswateren 2016 - 2021 in voorbereiding.
De in 2006 vastgestelde Beleidslijn Grote Rivieren waarborgt de veilige afvoer en berging van rivierwater onder normale en onder maatgevende hoogwaterstanden. Tevens geldt dat het bieden van mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkelingen, binnen de randvoorwaarden die de veiligheid stelt, van belang is voor het behoud en de versterking van de ruimtelijke kwaliteit van het rivierbed. Voor de Beleidslijngrote rivieren gelden twee concrete doelstellingen:
De beleidslijn verenigt twee sporen van beleid; de Waterwet en de Wet ruimtelijke ordening. Voor elke activiteit in het rivierbed is een vergunning in kader van de Waterwet nodig. Daarnaast is een goede afweging in het ruimtelijk spoor (structuurplannen en bestemmingsplannen (en dus ook inpassingsplannen)) noodzakelijk om te voorkomen dat er bestemmingsplancapaciteit ontstaat voor activiteiten die niet, of slechts onder bepaalde voorwaarden, zijn toegestaan. Doorwerking in het spoor van de ruimtelijke ordening voorkomt het afgeven van vergunningen voor activiteiten waarvoor de vergunning op grond van de Waterwet moet worden geweigerd. Een goede doorwerking van het beleid vereist een adequate coördinatie tussen de ruimtelijke ordening en de toepassing van de Waterwet.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) is op 22 augustus 2011 vastgesteld. In dit besluit stelt het Rijk een aantal regels met betrekking tot de inhoud van bestemmings- en inpassingsplannen. Zo bevat het Barro regels ten aanzien van scheepvaartveiligheid en vrijwaringszones voor de rijksvaarweg, rivierbed en stroomvoerend deel van het rivierbed, primaire waterkeringen buiten het kunstfundament en het Nationaal Natuur Netwerk (voorheen EHS).
Bedrijfsactiviteiten kunnen hinder voor de (woon-)omgeving veroorzaken door lawaai, onaangename geuren, stof, trillingen, verkeers- en parkeeroverlast. Daarom is het nodig om bedrijfsactiviteiten (of andere functies die het leefmilieu belasten) op een aanvaardbare afstand van woningen of andere hindergevoelige functies te situeren, al dan niet gecombineerd met het treffen van speciale maatregelen. Voor de milieuzonering in dit plan is gebruik gemaakt van de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' (VNG, 2009).
In de publicatie worden bedrijfsactiviteiten ingedeeld in zes categorieën, variërend van lichte tot zeer zware milieuhinder. Per milieucategorie zijn richtafstanden tot hindergevoelige functies opgenomen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in twee gebiedstypen: een rustige woonwijk en een gebied met een menging van functies. In tabel 5.1 zijn deze richtafstanden weergegeven. Deze afstanden zijn gebaseerd op de mate van verspreiding van geluid, stof, gevaar en geur.
Tabel 3.1 Richtafstanden per milieucategorie
Milieucategorie | Richtafstanden in 'rustige woonwijk' | Richtafstanden in 'gemengd gebied' |
1 | 10 meter | 0 meter |
2 | 30 meter | 10 meter |
3.1 | 50 meter | 30 meter |
3.2 | 100 meter | 50 meter |
4.1 | 200 meter | 100 meter |
4.2 | 300 meter | 200 meter |
5.1 | 500 meter | 300 meter |
5.2 | 700 meter | 500 meter |
5.3 | 1.000 meter | 700 meter |
6 | 1.500 meter | 1.000 meter |
De toelaatbaarheid van bedrijven en bedrijfsactiviteiten is in het voorliggende plan gekoppeld aan de bij de planregels behorende "Staat van bedrijfsactiviteiten" die gebaseerd is op de eerdergenoemde VNG-brochure.
De Ontgrondingenwet regelt het winnen van zand, grind, klei en andere materialen uit de Nederlandse bodem. Bedrijven die grond willen winnen uit de rivierbedding of Noordzee, hebben daartoe een vergunning nodig op basis van de Ontgrondingenwet. Uitgangspunt is dat voor alle graafwerkzaamheden een vergunning noodzakelijk is. Wel gelden er vrijstellingen voor de aanleg van wegen, woonwijken, vliegvelden en havens en het uitoefenen van de landbouw. Afhankelijk van de locatie is het Rijk of de Provincie bevoegd gezag voor de afgifte voor de ontgrondingsvergunning.
Waterveiligheid
Aanleiding en belangrijkste doel van de gebiedsontwikkeling is het realiseren van duurzame rivierverruiming en deugdelijke waterkeringen. Hiermee draagt het plan bij aan het nationaal belang van waterveiligheid; bescherming tegen overstromingen en veilige afvoer en berging van rivierwater.
Overeenkomstig het Barro voorziet het bestemmingsplan in een dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering' en een gebiedsaanduiding 'vrijwaringzone' met bijbehorende beschermende planregeling.
Ruimtelijke kwaliteit
Het, ten behoeve van de gebiedsontwikkeling, opgestelde Ruimtelijke Kwaliteitskader (Hoofdstuk 5) zorgt voor het behoud en de versterking van de ruimtelijke kwaliteit van het rivierbed en de waterkeringen.
Ladder voor duurzame verstedelijking
In Hoofdstuk 4 wordt de ladder voor duurzame verstedelijking uitgewerkt ten behoeve van het haven- en industrieterrein. Hiermee wordt voldaan aan de verplichting in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
Industrieterrein
De toelaatbaarheid van bedrijven en bedrijfsactiviteiten is in het voorliggende plan gekoppeld aan de bij de planregels behorende "Staat van bedrijfsactiviteiten" die gebaseerd is op de VNG-brochure.
Ontgrondingen
In het plangebied vinden ontgrondingen plaats, hiertoe worden separate procedures doorlopen. Het effect van de ontgrondingen op de landbouw wordt behandeld in Hoofdstuk 8.
Conclusie Rijksbeleid
Met dit inpassingsplan is adequaat met het rijksbeleid rekening gehouden. Het voldoet aan de relevante rijksregelgeving.
Voor zover provinciaal beleid en wet- en regelgeving betrekking hebben op specifieke aspecten, worden deze behandeld in de hoofdstukken waarin de betreffende aspecten worden beoordeeld.
Het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014 (POL) is op 12 december 2014 door Provinciale Staten van Limburg vastgesteld.
In het POL2014 staan de fysieke kanten van het leef- en vestigingsklimaat centraal. Belangrijke uitdagingen zijn het faciliteren van innovatie, het aantrekkelijk houden van de regio voor jongeren en arbeidskrachten, de fundamenteel veranderde opgaven op het gebied van wonen en voorzieningen, de leefbaarheid van kernen en buurten en het inspelen op klimaatverandering. Kwaliteit staat centraal. Dat komt tot uiting in het koesteren van de gevarieerdheid van Limburg onder het motto 'meer stad, meer land', in het bieden van ruimte voor verweving van functies, in kwaliteitsbewustzijn en in dynamisch voorraadbeheer dat moet resulteren in een nieuwe vorm van groeien.
Per regio worden visies gemaakt waarin gezamenlijke ambities, principes en werkwijzen worden uitgewerkt. Voor sommige thema's gaat het ook om gezamenlijke programmering. Als basis hiervoor bevat het POL2014 uitgewerkte regiovisies voor Noord-, Midden- en Zuid-Limburg.
De regio Venlo laat zich in ruimtelijk, economisch en maatschappelijk opzicht het beste karakteriseren door twee dominante, voor iedereen herkenbare assen: een snelle, hoogdynamische oost-west-as en een meer op (be)leefkwaliteit gerichte noord-zuid-as. De ruimtelijke as die de meeste mensen kennen is de harde, dynamische, economisch georiënteerde oost-west-as. Het is de wereld van
infrastructuur en logistiek, agrofood en tuinbouw, maar ook de maakindustrie in z’n vele gedaanten.
Samen wordt werk gemaakt van innovatie en Greenportontwikkeling, het versterken van de samenwerking met Brainport Eindhoven en Niederrhein. In de kop van Noord-Limburg kiezen de Maasduinengemeenten voor een profiel dat aansluit bij het unieke natuurlijke karakter van het gebied en onderscheiden zij zich aldus van de meer stedelijke regio’s in de omgeving. Zij passen daarmee duidelijk in het profiel van de genoemde noord-zuid-as. In de Limburgse Peelgemeenten (Horst aan de Maas, Peel en Maas en Venray) levert de veehouderij haar bijdrage aan de Greenportontwikkeling. Vooral de variatie en omvang aan land- en tuinbouwactiviteiten, haar cross-overs met de maakindustrie en logistiek, en de ruimtelijke groeimogelijkheden, onderscheidt de Greenport Venlo van andere greenportregio’s.
De opgaven van Noord-Limburg liggen vooral op het vlak van innovatie (betere samenwerking in combinatie met cradle-to-cradle-principes), arbeidsmarkt (aantrekken arbeidskrachten van buiten de regio) en onderwijs (vestiging hoger en wetenschappelijk onderwijs, en goede mogelijkheden voor tewerkstelling of doorstroming van leerlingen van het MBO). Met focus op de topsectoren in de regio (tuinbouw, agrofood, logistiek) en maakindustrie en hightechsystems (bijvoorbeeld document valley). De regio moet zich, ook in relatie tot de kennis-as, beter profileren binnen de clusters gezondheid (met focus op Maastricht), techniek (als logisch onderdeel van Brainport) en food en flowers (in combinatie met Niederrhein en de groeiende tuinbouwsector in Oost-Brabant, belangrijke relatie met Wageningen University).
In zijn algemeenheid kan gesteld worden dat de ambities van de regio grotendeels realiseerbaar zullen zijn binnen de ruimte die nu reeds ter beschikking staat of die in plannen is vastgelegd. Alleen de opgave voor de bescherming tegen hoogwaterrisico’s kan grotere ruimteclaims tot gevolg hebben. Vooral op het traject Buggenum-Venlo ligt nog een forse aanvullende opgave, bovenop de reeds beoogde maatregelen (Ooijen-Wanssum en Masterplan Maasdal Noord). In hoeverre die ruimteclaims conflicteren met bestaande of reeds toegewezen ruimte vanuit de diverse andere sectoren zal nog bezien moeten worden.
De bereikbaarheid over weg, water en rail moet op niveau blijven. Vanwege de verwachte sterke toename in het goederenvervoer is het van belang om knelpunten in het infrastructureel netwerk tijdig te signaleren en aan te pakken. Prioritair in deze zijn:
De landschappelijke en culturele kwaliteit moet beter vermarkt worden, als een onderscheidend toeristisch product. Met name in de Kop van Limburg en rond Peel en Peelbergen moeten de kansen voor het verder ontwikkelen van de Limburgse topsector vrijetijdseconomie benut worden. Investeringen in de ontwikkeling en instandhouding van mensgerichte natuur zouden dan ook hoofdzakelijk daar moeten plaatsvinden. Er moet geïnvesteerd worden in een aantrekkelijk sociaal en cultureel klimaat met voldoende voorzieningen. Kansen om dit te combineren met een versterking van het toeristisch product moeten optimaal benut worden.
Voor de economische ontwikkeling van Limburg zijn ondernemers- en belastingklimaat, innovatiekracht, kennisinfrastructuur, arbeidsmarkt, onderwijs en fysiekruimtelijke vestigingscondities belangrijk. Niet te vergeten zijn het leef- en woonklimaat voor ondernemers en hun werknemers. Samen bepalen ze het Limburgse vestigingsklimaat.
Limburg heeft ruim voldoende bedrijventerreinen. Groei lijkt nu vooral nog te zitten in de logistieke sector. De kwalitatieve opgave is des te belangrijker. De centrale opgave is dan ook: een groei in kwaliteit zonder dat de kwantiteit toeneemt, daarbij meer schaarste creërend, met ruimte voor maatwerk. Bijzondere aandacht vragen terreinen met havenfaciliteiten en terreinen met vestigingsmogelijkheden voor bedrijven met een hogere milieucategorie.
In de drie regio’s (Noord-, Midden- en Zuid-Limburg) is er sprake van adequaat dynamisch voorraadbeheer. Het aanbod aan ruimte op bedrijventerreinen sluit aan bij de behoeften (in omvang en kwaliteit) vanuit bedrijfsleven en maatschappij.
De versterking en doorontwikkeling van de logistieke knooppunten Noord-Limburg (Venlo, Wanssum) en Zuid-Limburg (Sittard-Geleen, Born, Stein) is in dat verband van groot belang. De positie van Limburg als logistieke hotspot kan verder aanzienlijk worden versterkt door strategische samenwerkingsrelaties met de Mainports Rotterdam en Antwerpen en de continentale draaischijven Duisburg en Keulen. Ook andere grootschalige logistieke ontwikkelingen in het nabije buitenland (onder andere Luik) zijn van belang. Dit leidt tot meer sturing op logistieke goederenstromen, waardoor meer toegevoegde waarde, activiteiten en ketenregie in Limburg mogelijk worden.
Limburg is uitstekend bereikbaar, mede door een goede aansluiting op (inter)nationale en (eu)regionale netwerken (weg, spoor, water, lucht en buis). Het vervoer van mensen en goederen is betrouwbaar, vlot, veilig en duurzaam. Het mag geen al te grote inbreuken maken op de leefomgeving en de milieukwaliteit. Alle wegen behorend tot het regionaal verbindend wegennet voldoen in 2045 aan de landelijke basiskenmerken: duurzaam en veilig. De provincie streeft op termijn naar zeer weinig tot geen ernstige verkeersslachtoffers.
De wegen van het Regionaal verbindend wegennetwerk (RVWN) dienen te voldoen aan eisen op het gebied van bereikbaarheid, verkeersveiligheid en leefbaarheid. In uiterlijk 2045 dienen alle wegen van het RVWN te voldoen aan de landelijke basiskenmerken. Door werk met werk te maken is het mogelijk om zonder afbreuk te doen aan de functionaliteit, veiligheid en leefbaarheid, dit eindbeeld met de regulier beschikbare financiële middelen te realiseren. Uitgangspunt is dat de stikstofdepositie als gevolg van nieuwe infrastructuur of aanpassing van bestaande infrastructuur zoveel mogelijk als onderdeel van het project gemitigeerd dient te worden.
Via een integrale afweging van de belangen die er vanuit verschillende gebruikers bij het RVWN liggen, worden keuzes gemaakt ten aanzien van completering/optimalisering en uitvoeringsvorm van het netwerk.
Een voortreffelijk leef- en vestigingsklimaat kan natuurlijk niet zonder woon- en leefomgeving van goede kwaliteit. Waarin burgers graag wonen, toeristen graag op vakantie komen, en ondernemers graag hun bedrijf vestigen. En waar het gezond en veilig leven is. Die leefomgeving heeft een fysieke én een sociale kant. Die laatste omvat aspecten als sociale cohesie, sociale veiligheid, verenigingsleven, toegang tot sport en cultuur.
Industriële bedrijven, landbouw en verkeer hebben impact op de kwaliteit van lucht, bodem en water en kunnen geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico’s met zich meebrengen. Een gezonde en veilige leefomgeving vraagt om een goede milieukwaliteit waarbij gezondheidsschade en hinder door milieubelastende activiteiten wordt voorkomen. Tevens worden bestaande knelpunten aangepakt, in gevallen waar de kwaliteit nog niet voldoet aan de ambities of wettelijke normen voor het betreffende gebied.
De ambitie van de provincie is het behouden, versterken en benutten van het A-merk imago van een gezonde vrijetijdseconomie. De provincie biedt haar gasten en bewoners:
De opgave ligt in het versterken van de identiteit van de Limburgse vrijetijdseconomie en het benutten en verbinden van de verschillende krachten en kwaliteiten van te onderscheiden deelgebieden. Meer regionale slagkracht is nodig om tegemoet te komen aan de veranderende consumentenwensen en Limburg aantrekkelijk te laten worden voor (nieuwe) doelgroepen.
Limburg kent een groot aanbod aan recreatieve voorzieningen, maar het is een voortdurende opgave om de voorzieningen af te stemmen op de veranderende vraag van de consument en nieuwe doelgroepen aan te trekken. Er is een noodzaak tot verbetering van aanbod, toegankelijkheid en beleving van cultuurhistorie, slechtweervoorzieningen, nieuwe leisureconcepten, attracties, evenementen, overnachtingsmogelijkheden, horeca en fiets- en wandelroutes. Het is ook belangrijk dat de bestaande kwaliteiten worden benut voor recreatieve doeleinden.
Uitbreiding van het aanbod is alleen mogelijk als het kwalitatief echt goed is en extra vraag genereert. Meer van hetzelfde leidt tot verdringing en leegstand. Initiatieven die niet het gewenste kwaliteitsniveau hebben of die een bedreiging vormen voor landschappelijke kwaliteiten of natuurlijke kwaliteiten worden niet ondersteund. Bij nieuwe ontwikkelingen wordt bij voorkeur gebruik gemaakt van leegstaande beeldbepalende objecten en monumenten.
Het landelijk gebied wordt geconfronteerd met een aantal stevige opgaven en vraagstukken die in het POL om antwoord vragen, zoals de klimaatopgave (die zich vertaalt in vraagstukken op het gebied van hoogwaterveiligheid en regionale wateroverlast én van watertekorten en droogte), de biodiversiteitsopgave, de waterkwaliteitsopgave en de opgaven in de watervoorziening. Belangrijk is ook om ruimte te bieden aan de economische sectoren die nauw met dat landelijk gebied verbonden zijn. De land- en tuinbouw, deels intensief en grootschalig, deels juist kleinschalig met een tendens naar verbreding met niet-agrarische nevenfuncties en daarnaast ook onderdelen van de vrijetijdseconomie.
Het landelijk gebied wordt op hoofdlijnen en indicatief onderverdeeld in vier zones: goudgroene natuurzones, zilvergroene natuurzones, bronsgroene landschapszone en buitengebied.
Goudgroene natuurzones betreffen het Limburgse deel van het nationale natuurnetwerk en omvatten de belangrijkste bos- en natuurgebieden, waaronder de Natura 2000-gebieden (inclusief de reeds gerealiseerde areaaluitbreidingen voor natuur) én de nog te realiseren areaaluitbreidingen natuur. De buitenbegrenzing van de goudgroene natuurzone is vrij nauwkeurig begrensd, maar omvat ook op bestemmingsplanniveau andere functies.
Zilvergroene natuurzones omvatten vooral landbouwgebieden, die belangrijk zijn vanwege de aanwezige natuurwaarden: het accent ligt hier op (het bieden van mogelijkheden voor) agrarisch natuurbeheer. Ook omvat de zilvergroene natuurzone diverse gebieden met delfstofwinningen waar na afloop de ontwikkeling als natuur (mede) aan de orde is, maar ook (delen van) de Maasplassen met een ecologische functie en gebieden waar door andere partijen groengebieden worden ontwikkeld (soms met medefinanciering door de Provincie). De zonering is indicatief op kaart gezet. Het karakter van dit gebied vraagt niet om een gedetailleerde begrenzing.
Bronsgroene landschapszones worden gevormd door de rivier- en beekdalen en de steilere hellingen, voor zover die niet reeds onderdeel uitmaken van de goudgroene of zilvergroene natuurzones, én de relatieve rijkdom aan cultuurhistorische en landschappelijke waarden. Het betreft overwegend landbouwgronden maar ook andere functies als verblijfsrecreatieve terreinen, woningen en linten van bebouwing. De zonering is indicatief op kaart gezet.
Het Buitengebied omvat een breed scala aan gebieden variërend van landbouwgebieden in algemene zin, glastuinbouwgebieden, ontwikkelingsgebieden intensieve veehouderij, verblijfsrecreatieve terreinen, stadsrandzones tot linten en clusters van bebouwing.
Uitgangspunt is het instandhouden van de biodiversiteit. Dat vraagt om een robuust grensoverschrijdend natuur- en waternetwerk van goede kwaliteit, dat ook de effecten van de klimaatverandering voor flora en fauna kan opvangen. Dat netwerk fungeert ook als belangrijke recreatiezone, als drager van de landschappelijke structuur en als een belangrijke pijler onder een goed vestigingsklimaat in Limburg. Daarnaast is het de ambitie dat natuur en natuurbeleid sterk verankerd zijn in de samenleving.
De opgave is het realiseren van een robuust en duurzaam in stand te houden netwerk van natuurgebieden als basis voor behoud en herstel van de voor Limburg kenmerkende flora, fauna en habitats, met name in de goudgroene en zilvergroene natuurzone. Daartoe moeten ook randvoorwaarden op het gebied van milieu en water gerealiseerd worden.
Tevens wordt toegewerkt naar een evenwichtige balans tussen instandhouding van natuur en het op een duurzame wijze benutten van natuur en van de functies die natuur vervult voor de mens.
Het waternetwerk is deels onderdeel van het natuurnetwerk en bevat zelf ook belangrijke natuurwaarden. Het vormt een verbindende structuur tussen de afzonderlijke natuureenheden en biedt organismen de kans om zich binnen het natuurnetwerk te verplaatsen. Daarbij biedt de kwaliteitsverbetering die in het waternetwerk wordt nagestreefd (voldoende water van goede kwaliteit) goede perspectieven op een duurzame instandhouding van de natuurwaarden.
De samenwerking met organisaties als Natuurmonumenten, waterschappen, het Limburgs landschap, particuliere eigenaren van bossen, natuurgebieden en landgoederen en agrariërs ligt aan de basis van een succesvolle realisatie van de ambities. Met name de samenwerking met agrariërs wordt uitgebreid. Voor het agrarisch natuur- en landschapsbeheer wordt overgestapt naar collectief beheer.
Doel is in de eerste plaats om de Natura 2000-gebieden te versterken, goed in te richten en te vrijwaren van negatieve invloeden van buitenaf. Minder dan tot voor kort het geval was, wordt ingezet op het onderling verbinden van natuurgebieden; de kosteneffectiviteit daarvan wordt lager ingeschat dan het versterken van belangrijke natuurgebieden (met name Natura 2000-gebieden) door middel van areaaluitbreidingen, verbeterde inrichting, aanpassing van de waterhuishouding en verbetering van de waterkwaliteit, als ook vermindering van de stikstofdepositie. Het verbinden van natuurgebieden kan doorgaans ook gerealiseerd worden door beekherstelprojecten en door het in stand houden en/of herstellen van netwerken van kleine landschapselementen in combinatie met agrarisch natuur- en landschapsbeheer. Dit kan zowel in de zilvergroene als in bronsgroene zones plaatsvinden.
Herstel van biodiversiteit buiten de goudgroene natuurzone zal enerzijds plaatsvinden via aanleg van zilvergroene natuur en agrarisch natuur- en landschapsbeheer in zilvergroene en bronsgroene zones en anderzijds via verbetering van leefgebieden voor (groepen van) bijzondere soorten; onder meer via verbetering van de abiotische omstandigheden voor die soorten (groepen). Prioriteit wordt gegeven aan het realiseren van een goede basis voor instandhouding van Europees beschermde soorten.
Tot 2027 moet er nog circa 3.500 ha gebied tot goudgroene natuur worden omgevormd. Daarbij wordt ingezet op een sobere basisinrichting; gericht op het zo snel mogelijke realiseren van de natuurdoelen, die nader zijn geconcretiseerd in het provinciaal natuurbeheerplan.
Centraal staat de uitvoering van de beheerplannen voor de Natura 2000-gebieden en daarmee samenhangende programmatische aanpakken (zoals de Programmatische Aanpak Stikstof). Daarnaast zal er op gestuurd worden dat het agrarisch natuurbeheer door de collectieven in en rondom de Natura 2000-gebieden een stevige bijdrage levert aan het verbeteren van de waterkwaliteit en -kwantiteit in de aangrenzende natuurgebieden.
In de zilvergroene natuurzone staat het benutten van kansen voor natuur centraal. Dit wordt enerzijds bevorderd via subsidies voor agrarisch natuurbeheer – waarbij in 2016 overgegaan wordt naar prestatieafspraken met collectieven – en anderzijds via het plaatselijk voor maximaal 50% cofinancieren van natuurprojecten die een bijdrage leveren aan een robuust natuurnetwerk en aan instandhouding van prioritaire bedreigde soorten. Bij het toekennen hiervan is een voorwaarde dat er in deze gebieden geen onomkeerbare ontwikkelingen met een stedelijk karakter plaatsvinden.
De hoogwatergeulen en de Oude Maasarm (tot aan het Groote Molenbeekdal) zijn als goudgroene natuurzone aangewezen. Deze zone is aangewezen voor areaaluitbreiding van natuur. In het kader van de aanduiding Maasvallei valt het plangebied van de gebiedsontwikkeling binnen de aanduiding zilvergroene natuurzone. Binnen deze aanduiding vallen vooral landbouwgebieden, die belangrijk zijn vanwege de aanwezige natuurwaarden: het accent ligt hier op (het bieden van mogelijkheden voor) agrarisch natuurbeheer. Ook omvat de zilvergroene natuurzone diverse gebieden met delfstofwinningen waar na afloop de ontwikkeling als natuur (mede) aan de orde is. Onderstaande afbeelding geeft de ligging van de zones in het kader van natuur aan. Daarbij zijn de donkergroene zones de goudgroene zones. Lichtblauw is aangewezen als zilvergroen.
De Limburgse Maasvallei is een aantrekkelijk woon-, werk-, en leefgebied met een hoogwaterbescherming die voldoet aan de wettelijke eisen, ook op de lange termijn, rekening houdend met klimaatverandering en mogelijke herijking van normen voor hoogwaterveiligheid. Het wettelijk veiligheidsniveau van 1:250 per jaar overschrijdingskans moet worden bereikt. Daarvoor moeten tot en met 2024 nog een groot aantal projecten worden gerealiseerd en dijkverbeteringen worden uitgevoerd.
Het waarborgen van de kwaliteiten van de Maas en haar vallei nu en in de toekomst, vergt een benadering langs verschillende wegen:
Als principe wordt gehanteerd dat de hoogwateropgave (klimaatopgave en de aanpassing van de veiligheidsnorm) met maatregelen in de eerste laag (preventie: het voorkomen van risico/schade door rivierverruiming en/of keringen) moet worden gerealiseerd. Maatregelen in laag 2 (ruimtelijke ordening en fysieke aanpassingen in de ruimte) en laag 3 (calamiteiten beheer en herstel) worden vooral ingezet voor het reduceren van het restrisico.
Het beleid ten aanzien van de korte-termijnopgaven (de uitvoering van de Maaswerken en de bestuursovereenkomst ‘Droge voeten voor Limburg’ uit 2011) wordt onverkort doorgezet.
De verschillende gebiedsontwikkelingen (met name Maasplassen en Limburg-Noord) worden benaderd vanuit de transitie van reactief naar proactief en op haalbaarheid getoetst. Synergie met een duurzaam robuust watersysteem en functionele perspectieven moeten gewaarborgd worden.
De verschillende uitwerkingen van het huidige beleid (met name de dijkverbeteringen) ondergaan nog een “no regret” toets in relatie tot de Deltaopgave enerzijds en het schrappen van de zogenoemde ’overstroombaarheidseis’ anderzijds.
Bij gebiedsontwikkelingen in de Maasvallei moet rekening gehouden worden met de hoofdfuncties van de rivier (afvoer van water en ijs, scheepvaart, drinkwatervoorziening, waterrecreatie en aquatisch ecologie) en ook de hoofdfuncties van het gebied (agrarisch, natuur, wonen, werken, oeverrecreatie en dergelijke).
Belangrijk is om bij deze aanpak ook de volgende ontwikkelingen te betrekken:
Een schoon, gezond, duurzaam, klimaatrobuust regionaal watersysteem vormt samen met het natuurnetwerk het fundament onder het vestigingsklimaat in Limburg. Rivier- en beekdalen zijn toegerust op extreme perioden van wateroverlast en droogte, waarbij overstromingsrisico’s en perioden met watertekort maatschappelijk aanvaardbaar zijn. Diverse vormen van klimaatbuffers zijn aanwezig voor het opvangen van wateroverlast en watertekort in landelijk en stedelijk gebied, en het mitigeren van hittestress in steden en dorpen
De opgave is te komen tot robuuste en natuurlijk functionerende, veerkrachtige watersystemen, waardoor risico’s op wateroverlast en watertekort verminderen en ook bij klimaatverandering beheersbaar en maatschappelijk acceptabel blijven. Er dient voldaan te worden aan de regionale normering voor wateroverlast. Daarnaast is de opgave het ontwikkelen van regionale, gebiedsgerichte adaptatiestrategieën en het treffen van effectieve maatregelen voor het omgaan met huidige én toekomstige watertekorten, waarbij beschikbaarheid van voldoende water van de juiste kwaliteit een belangrijke voorwaarde is, zodat problemen op het gebied van watertekort in tijden van schaarste, beheersbaar en maatschappelijk acceptabel zijn.
Er wordt gestreefd naar ontwikkeling, herstel en behoud van de kwaliteit van onze natuurbeken en natte natuurgebieden binnen het provinciaal natuurnetwerk, waarbij tenminste voldaan wordt aan de normen van de Kaderrichtlijn Water (KRW).
Hoofdopgave vanuit de KRW is het per 2027 bereiken van een goede ecologische en chemische toestand van al het oppervlaktewater en grondwater, tenzij gekozen is voor doelverlaging, en het voorkomen van verdere achteruitgang van de huidige toestand. Daarnaast voldoet al het oppervlaktewater aan de kwaliteitseisen ten aanzien van prioritaire stoffen en overige relevante stoffen, uiterlijk in 2027.
De beekdalen vervullen in de aanpak een cruciale functie als strategische waterberging. Die functie mag niet aangetast worden. De functie strategische waterberging betekent dat de ruimte voor natuurlijke inundaties in beekdalen in stand moet blijven en de infiltratiecapaciteit van de bodem niet verder afneemt. Nieuw verhard oppervlak wordt gecompenseerd door extra ruimte te realiseren voor waterberging en infiltratiecapaciteit in de buurt van de ingreep. Daarmee kan het regionale watersysteem blijvend aan de normering voor regionale wateroverlast voldoen, ook bij toekomstige neerslagtoenames. De bescherming van de beekdalen ten behoeve van de functie strategische waterberging is in de omgevingsverordening opgenomen via de aanduiding en regelgeving voor de goud- en zilvergroene natuurzones en de bronsgroene landschapszones binnen de beekdalbegrenzingen.
De ambitie van de provincie is het behouden en versterken van de kenmerkende kwaliteiten en afwisseling van het landschap, in combinatie met het ruimte bieden aan ontwikkelingen die bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit en identiteit van dat landschap. Ruimtelijke kwaliteit wordt gezien als de goede functie op de goede plek op de goede manier ingepast in de omgeving.
De geschiedenis van Limburg dient samenhangend in de ruimte zichtbaar gehouden te worden. Daarmee wordt een aantrekkelijk woon-, leef- en vestigingsklimaat geboden. Het streven is een duurzaam gebruik van erfgoed in onderlinge samenhang met de ruimte.
Behoud, beheer, ontwikkeling en beleving van de (landschappelijke, cultuurhistorische, natuurlijke en waterhuishoudkundige) kernkwaliteiten van Limburgs meeste bijzondere landschappen is de opgave. Daarbij dient bijzondere aandacht te zijn voor:
Een generieke opgave voor heel Limburg is het behoud, beheer en beleving van de hoofdlijnen van de historische gelaagdheid van het landschap.
De provincie legt in haar landschapsaanpak de focus op de landschappelijke kwaliteit van:
Dit zijn de landschappen van provinciaal belang.
De land- en tuinbouw is een belangrijke economische motor en belangrijke factor voor de werkgelegenheid. Land- en tuinbouw is als belangrijkste gebruiker van ons buitengebied van groot belang voor het aanzien en de kwaliteit van het cultuurlandschap. De land- en tuinbouw heeft een rol in het beheren en ontwikkelen van een aantrekkelijk leefklimaat om te wonen, werken en recreëren. De rol van de grondgebonden land- en tuinbouw als belangrijkste beheerder van de bronsgroene landschapszones en het nationaal landschap is cruciaal.
De provinciale opgave ten aanzien van de land- en tuinbouw behelst het volgende:
Beregening is de belangrijkste vorm van gebruik van water in de land- en tuinbouw. Beregening vindt plaats op grasland, in de akkerbouw (aardappelen, suikerbieten en snijmaïs), tuinbouw op de open grond en de glastuinbouw. Verder wordt water gebruikt als reinigingswater en als drinkwater voor de landbouwhuisdieren. In de keur van de waterschappen is regelgeving opgenomen ten aanzien van beregeningsonttrekkingen in de hydrologische bufferzones, met als doel om een zorgvuldige locatiekeuze voor (grond)wateronttrekkingen te maken, afspraken over de te onttrekken hoeveelheid water en het doelmatig gebruik van de onttrekkingslocatie. Ter voorkoming van uitspoeling van belastende stoffen naar het (diepere) grondwater zet de provincie in op innovaties in de landbouw, waarbij zij aansluit bij het Deltaplan Agrarisch Waterbeheer.
Het is belangrijk om een goede balans te vinden tussen benutten en beschermen van de ondergrond, daarbij rekening houdend met toekomstige ontwikkelingen.
Die afstemmingsbehoefte speelt in elk geval in de volgende situaties:
De provincie streeft ernaar om zorgvuldig om te gaan met vormen van bodemschatten en hun waarde veilig te stellen. Daarbij wordt ingezet op:
Voor drinkwater en grondwaterbeheer geldt dat het bereiken van een goede chemische toestand van het grondwater of op zijn minst het voorkomen van een verdere achteruitgang van de huidige toestand van de (grond)waterlichamen essentieel is. Daarnaast is het zorgen voor blijvende beschikbaarheid van voldoende water van de vereiste kwaliteit voor menselijke consumptie (via eenvoudige zuiveringstechnieken) van belang.
Ter voorkoming van uitspoeling van belastende stoffen naar het (diepere) grondwater wordt ingezet op innovaties in de landbouw, een collectieve aanpak van het agrarisch natuur- en landschapsbeheer, samenwerking in de keten en samenwerking met de andere (water)partners waarbij we aansluiten bij het Deltaplan Agrarisch Waterbeheer.
Er wordt niet méér water onttrokken dan dat er aangevuld wordt en er treden geen negatieve effecten op voor de grondwater afhankelijke natuur en andere grondwaterafhankelijke functies. Beregening is de belangrijkste vorm van gebruik van water in de land- en tuinbouw. In de keur van de waterschappen is regelgeving opgenomen ten aanzien van landbouwkundige onttrekkingen en overige onttrekkingen. Met de waterschappen zijn afspraken gemaakt over hoe om te gaan met de afwegingen in het kader van de vergunningverlening.
Het huidige beschermingsregime ten aanzien van de grondwateronttrekkingen ten behoeve van de drinkwatervoorziening wordt gehandhaafd. Dat betekent dat ook de regelgeving in de Omgevingsverordening ten aanzien van de waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones wordt gecontinueerd. De bescherming is erop gericht om de kwaliteit van het grondwater zodanig op peil te houden dat het middels eenvoudige zuivering geschikt is en blijft voor de drinkwaterwinning.
Bij besluitvorming over ontgrondingen worden de betrokken belangen zorgvuldig afgewogen. Voor elke ontgronding (met of zonder winning van oppervlaktedelfstoffen) geldt als voorwaarde voor het verkrijgen van een vergunning dat zij bijdraagt aan het realiseren van een maatschappelijk gewenste functie of aan het verbeteren van het functioneren van een maatschappelijk gewenste functie. Het is de verantwoordelijkheid van de initiatiefnemer om te zorgen voor zoveel mogelijk draagvlak in de omgeving.
De verantwoordelijkheid voor een groot deel van het archeologisch erfgoed ligt bij de gemeenten. De provincie beperkt haar betrokkenheid tot archeologische waarden die van provinciaal belang worden geacht. Daartoe zijn een aantal archeologische aandachtsgebieden aangewezen, representatieve en relatief gave delen van de verschillende Limburgse cultuurlandschappen met een groot potentieel aan archeologische waarden. De provincie zet zich in voor onderzoek naar en behoud van de archeologische waarden in deze aandachtsgebieden. Dit gebeurt door er op toe te zien dat de aandachtsgebieden bij ruimtelijke ontwikkelingen, in gemeentelijke bestemmingsplannen geborgd worden. Via het Platform Archeologie wordt gewerkt aan een goede inbedding op gemeentelijk niveau. Bij ontgrondingen en inpassingsplannen is de provincie bevoegd gezag en wordt de aanpak afgestemd met de gemeente.
Bij gebiedsontwikkelingsprojecten is vaak sprake van een groot maatschappelijk belang en een groot ruimtebeslag. Archeologisch onderzoek bij gebiedsontwikkelingsprojecten moet daarom niet alleen efficiënt en van goede kwaliteit zijn. De provincie vindt het belangrijk dat dit onderzoek proportioneel is, dat wil zeggen met een goede balans tussen kennis en kosten.
Voor de Maasvallei is de doelstelling toe te werken naar een efficiënt en effectief archeologiebeleid. Er is voor de Maasvallei gekozen, omdat de Maas voor Limburg een belangrijke cultuurdrager is en er de komende jaren grote projecten gerealiseerd zullen gaan worden in het kader van hoogwaterbescherming waarbij grote behoefte bestaat aan kennisbundeling en daarop gestoeld selectiebeleid. Het archeologisch belang wordt zorgvuldig gewogen bij integrale projecten die bijdragen aan de hoogwaterbescherming van Limburg. De nadruk ligt vooral op kennis, kostenefficiëntere onderzoeken en meer duidelijkheid over de aard en omvang van die onderzoeken. Dit doen we nadrukkelijk in overleg en samenspraak met onze partners zoals gemeenten, Rijk en initiatiefnemers. Er is bewust gekozen voor een procesaanpak via pijlers waaronder inhoudelijke kennisborging, een groot landschappelijk onderzoek, optimalisatie van onderzoeksmethoden via pilots, continue aandacht voor draagvlak, voorstellen voor het selectiebeleid en een mogelijke alternatieve financieringsvorm.
Ook de Omgevingsverordening is op 12 december door Provinciale Staten vastgesteld. In de Omgevingsverordening is dwingend vastgelegd hoe omgegaan moet worden met onder meer de goudgroene natuurzone, de bronsgroene landschapszone en de zone natuurbeken.
De Provincie Limburg en de Limburgse havengemeenten hebben de ambitie om door middel van de Havennetwerkvisie in te spelen op de 'logistieke' toekomst. Het document vertaalt deze ambitie in concrete acties en aandachtspunten die in de aanbevelingen zijn weergegeven.
De containermarkt is een groeimarkt. Met de realisatie van de tweede Maasvlakte kan de mainport Rotterdam de verwachte groei van containers opvangen. Om ernstige congestie op de weg te voorkomen zet de haven van Rotterdam in op een vergroting van het aandeel containerbinnenvaart. De ontwikkelingen in de mainport Rotterdam maar ook die in Antwerpen zijn van grote invloed op de Limburgse binnenhavens, waarbij met de haven van Rotterdam de meest dominante vervoersrelatie zal worden onderhouden.
Limburg heeft goede mogelijkheden om een aanzienlijke modal shift te bewerkstelligen van het wegvervoer naar de containerbinnenvaart. Daarnaast is er een tendens dat de regie in het organiseren van containerlading verschuift van de rederij in de zeehaven (carrier haulage) naar de verlader in het achterland (merchant haulage). Tenslotte is er sprake van een duidelijke organisatorische schaalvergroting van de inlandterminals, waardoor de mogelijkheden voor samenwerking tussen terminaloperators toenemen.
De bulkstromen groeien naar verwachtingen minder hard dan de containermarkt. De aanvoer van bulk en stukgoed is met name van belang voor de woning-, utiliteits- en wegenbouwsector en genereert veel toegevoegde waarde bij het bewerken en veredelen van producten voor deze sectoren. Traditioneel is de droge binnenvaart sterk in het vervoer van zand en grind. Door een krimp in de woning- en utiliteitsbouw zal deze overslag afnemen. Daartegenover staat dat er de nodige potenties zijn om nieuwe markten aan te boren, zoals agrologistiek, biomassa, recycling, afvalstoffen en bouwlogistiek.
De oriëntatie op Europa is voor de Limburgse export belangrijk. Zo'n driekwart van de Nederlandse uitvoer is gericht op Europa, met Duitsland als belangrijkste handelspartner. Door de toenemende behandeling van containerpakketten zal het belang van continentaal vervoer vanuit Limburg steeds verder toenemen. Aansluiting op de Duitse draaischijven in Duisburg en Keulen is essentieel, omdat zij een fijnmazig spoornetwerk met omvangrijke lijndiensten binnen Europa ontsluiten. Ingezet zou moeten worden op een feederfunctie tussen Venlo en Duisburg.
In algemene zin kan men concluderen dat de Limburgse logistieke knooppunten genoeg geëquipeerd zijn om de verwachte groei van het goederenvervoer op te kunnen vangen. Zo wordt de Maasroute opgewaardeerd naar vaarklasse Vb, waardoor de Limburgse havens aan de Maasroute toegankelijk worden voor duwkonvooien met een lengte van 185 meter en een laadvermogen van 3200 ton. Over het algemeen is de ontsluiting van de havens voldoende gedimensioneerd om deze grotere schepen te ontvangen. Daarnaast zijn of worden de havens op diepte gebracht.
Het Havennetwerk kent geen witte vlekken in de overslaglocaties voor zowel container- als bulkoverslag. Ten aanzien van containeroverslag worden tot 2030 op knooppuntniveau (Noord-Limburg/Zuid-Limburg) geen capaciteitstekorten verwacht, uitgaande van de geplande uitbreidingen (Wanssum en Weert).
Het door Provinciale Staten op 20 november 2009 vastgestelde Waterplan 2010 - 2015 is een aanvulling op het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2006 (POL2006), met als doel een herijking en uitwerking van het waterbeleid uit het POL2006, op basis van Europese en nationale kaders. Dit waterplan heeft een looptijd van zes jaar, parallel aan de looptijd van het Stroomgebiedbeheerplan Maas. Ten opzichte van het POL2006 bevat het Provinciaal Waterplan de volgende aanvullingen:
Het Waterplan bevat de volgende strategische doelen:
Herstel sponswerking:
Herstel van de natte natuur:
Schoon water:
Een duurzame watervoorziening:
Een veilige Maas:
Om wateroverlast en watertekort in het regionale watersysteem te beperken dient meer ruimte voor water beschikbaar te worden gesteld, waarbij wordt geanticipeerd op de gevolgen van klimaatverandering.
Door de invoering van normen voor het regionale watersysteem wordt duidelijkheid geboden over de bescherming tegen wateroverlast. De regionale oppervlaktewateren dienen uiterlijk in 2015 aan deze normen te voldoen, conform het Nationaal Bestuursakkoord Water.
Maatregelen om wateroverlast en watertekort te verminderen moeten conform het Nationaal Waterplan passen in de voorkeursvolgorde: eerst vasthouden, vervolgens bergen en dan pas afvoeren, waardoor de van oorsprong aanwezige natuurlijke sponswerking van het watersysteem weer zal toenemen. Dit kan worden bereikt door meer ruimte voor water en natuurlijke processen beschikbaar te stellen, vooral in beekdalen en andere natte laagten in het landschap, bij voorkeur via een beekdalbrede benadering.
Dat betekent dat er minder water wordt afgevoerd en meer water wordt vastgehouden, waardoor het kan infiltreren in de bodem. Door het meanderen van beken en het optreden van inundaties in het beekdal worden de waterafvoer vertraagd, de wateroverschotten geborgen (stromende berging) en wordt het ecologisch functioneren bevorderd. Daardoor worden de afvoerpieken van de beken afgevlakt, is er ook tijdens droogteperioden nog water beschikbaar voor de verschillende functies en wordt een bijdrage geleverd aan een afname van de piekafvoeren in de Maas.
In de door waterkeringen beschermde gebieden zal in 2015 in de Zandmaas en in 2017 in de Grensmaas een beschermingsniveau van 1:250 zijn bereikt. In de Grensmaas wordt dit beschermingsniveau bereikt door rivierverbredingen, waarmee tevens de natuurlijke dynamiek wordt hersteld en grindwinning mogelijk wordt gemaakt en waarbij een grootschalig natuurgebied van minimaal 1.000 hectare zal ontstaan. In de Zandmaas zal het beschermingsniveau worden gereraliseerd door uitvoering van rivierverruiming in samenhang met de verbetering van de scheepvaartroute over de Maas en natuurontwikkeling (570 hectare), in combinatie met de aanleg en aanpassing van waterkeringen. Het dal van de Zandmaas wordt gebiedsgericht verder ruimtelijk ontwikkeld, er wordt meer natuur gerealiseerd en de kans op overstromingen wordt verder verminderd, anticiperend op de verwachte stijgende afvoeren door klimaatveranderingen. Bij de aanpak van de hoogwaterproblematiek in de Maas worden op (inter)nationaal niveau ontwikkeling en afstemming van beleid en maatregelen op stroomgebiedniveau gerealiseerd.
Momenteel is het Provinciaal Waterplan 2016-2021 in voorbereiding.
Waterveiligheid
De wateropgave voor Ooijen-Wanssum is door de provincie als gebiedsontwikkeling in de regio Noord-Limburg opgenomen. Deze gebiedsontwikkeling geeft antwoord op de veranderende hoogwateropgave voor de Maas en de toekomst van bewoners en gebruikers van de Maasvallei. Met de gebiedsontwikkeling worden de risico's op wateroverlast en watertekort vermindert en beheersbaar. Tevens wordt bijgedragen aan het bereiken van ecologisch gezonde watersystemen en grondwaterafhankelijke natuur.
Bedrijventerrein
Met de ontwikkeling van de haven Wanssum wordt een knelpunt in het infrastructureel netwerk voorkomen en wordt invulling gegeven aan de vraag aan terreinen met havenfaciliteiten. Met het uitbreiden van de haven Wanssum wordt bijgedragen aan de mogelijkheden om binnen Limburg om te schakelen van wegvervoer naar de containerbinnenvaart.
Landschappelijke kwaliteiten
De gebiedsontwikkeling draagt bij aan het behoud en de ontwikkeling van landschappelijke en culturele kwaliteiten van de provincie en de beleving van toegankelijke natuur en landschap.
Rondweg Wanssum
De provincie stelt eisen aan bereikbaarheid, verkeersveiligheid en leefbaarheid. Om hieraan invulling te geven wordt de N270 om Wanssum gelegd.
Milieukwaliteit
Deze toelichting op het PIP onderbouwt waarom voldaan wordt aan de milieukwaliteit in en in de omgeving van het plangebied.
Natuur
De hoogwatergeulen en de Oude Maasarm (tot aan het Groote Molenbeekdal) zijn als goudgroene natuurzone aangewezen. Deze zone is aangewezen voor areaaluitbreiding van natuur. In het kader van de aanduiding Maasvallei valt het plangebied van de gebiedsontwikkeling binnen de aanduiding zilvergroene natuurzone. Binnen deze aanduiding vallen vooral landbouwgebieden, die belangrijk zijn vanwege de aanwezige natuurwaarden: het accent ligt hier op (het bieden van mogelijkheden voor) agrarisch natuurbeheer.
In Hoofdstuk 4 zal voor wat betreft de rondweg ingegaan worden op de doorkruising van de goudgroene natuurzone en bronsgroene landschapszone. Voor de in het plangebied aanwezige natuurbeken is tevens in Hoofdstuk 4 een beschrijving opgenomen over hoe omgegaan is met de regels vanuit de Omgevingsverordening.
Landbouw
De land- en tuinbouw is een belangrijke economische motor en belangrijke factor voor de werkgelegenheid. Derhalve worden effecten als gevolg van de gebiedsontwikkeling op de landbouw zoveel mogelijk tegengegaan.
Archeologie
Aanwezige archeologische waarden worden in dit PIP beschermd middels dubbelbestemmingen ten aanzien van archeologie met een bijbehorende beschermende planregeling.
Ontgrondingen
In het plangebied vinden ontgrondingen plaats, hiertoe worden separate procedures doorlopen. Het effect van de ontgrondingen op de landbouw wordt behandeld in Hoofdstuk 8.
Conclusie provinciaal beleid
Dit PIP geeft invulling aan het provinciaal beleid als hiervoor benoemd.
Voor zover waterschapsbeleid en wet- en regelgeving betrekking hebben op specifieke (milieu-)aspecten, worden deze behandeld in de hoofdstukken waarin de betreffende aspecten worden beoordeeld.
Op 18 december 2012 hebben de Waterschappen Peel en Maasvallei en Roer en Overmaas de Visie Waterbeheer Limburg 2020 vastgesteld. In deze visie schetsen beide Waterschappen hun visie op integraal waterbeheer, namelijk veilige dijken, droge voeten, schoon water en voldoende water, zowel in de grond als in de beken en rivieren.
Voor 2020 dienen in het kader van de hoogwaterbescherming van de Maas de volgende maatregelen te zijn uitgevoerd:
Om voldoende grond- en oppervlaktewater te kunnen garanderen worden de volgende maatregelen uitgerold:
Het waterschap heeft de zorg voor het regionale watersysteem en de waterkeringen langs de Maas in Noord- en Midden-Limburg. In dit waterbeheerplan is beschreven hoe het Waterschap de waterkeringen en het regionale watersysteem op orde wil brengen en houden. Daarbij zijn de gestelde ambities en doelen beschreven en de daarbij behorende maatregelen aangegeven. Het waterbeheerplan gaat in op de volgende drie onderwerpen:
Het Waterschap heeft zich voor wat betreft de waterkeringen en veiligheid de volgende doelen gesteld:
Het watersysteem dient de verschillende vormen van grondgebruik te faciliteren. Het gaat daarbij om natuur, landbouw en bebouwing. Het Waterbeheerplan geeft daarbij de volgende doelen:
Het Beheerplan Waterkeringen 2009 - 2013 geeft de randvoorwaarden, uitgangspunten en veiligheidsmaatregelen voor de waterkeringen. Het plan geeft inzicht in de wijze van:
De beoogde maatregelen en acties zijn op hoofdlijnen beschreven. Een verdere invulling en actualisering vindt plaats via de jaarlijkse beleidsbegroting onder het thema ‘waterkeringen en veiligheid’.
De hoofddoelstelling is dat de waterkeringen de afgesproken veiligheid bieden, nu en in de toekomst. Om dit te realiseren wordt een strikt en terughoudend beleid gevoerd ten aanzien van alle initiatieven en ontwikkelingen die de veiligheid in het geding kunnen brengen (nee, tenzij).
In de komende jaren worden vele waterkeringen binnen het beheersgebied verbeterd en uitgebreid in het kader van Maaswerken en als gevolg van initiatieven van derden. Het waterschap zal met het beheerplan als uitgangspunt, intensief de ontwerpen toetsen aan het beleid van het waterschap. Daarnaast kan het - als gevolg van de vijfjaarlijkse toetsing op veiligheid - zijn dat waterkeringen onvoldoende hoog of stabiel zijn. Er moeten dan maatregelen genomen worden. De beheerder heeft hierbij de keuze om de waterkeringen te verleggen, te versterken of rivierkundige ingrepen uit te voeren. Dit laatste wordt dan door Rijkswaterstaat gedaan, als beheerder van de Maas. Omdat de komende jaren het rivierbed van de Maas nog ingrijpend gaat wijzigen door de Maaswerken en rivierkundige ingrepen kan de situatie met betrekking tot aanleg en verbetering in Limburg afwijken van de ‘normale’ situatie, zoals beschreven in de Leidraad Rivieren.
Het waterschap stelt via de Keur en Legger regels op om te voorkomen dat dijken en oevers beschadigen. Ook zijn er regels voor het onderhoud van sloten, beken, rivieren en andere waterlopen om de waterafvoer in het betreffende oppervlaktewater te waarborgen. Dat is noodzakelijk om te beschermen tegen overstromingen. De regels in de Keur hebben betrekking op het lozen, afvoeren, onttrekken of aanvoeren van grondwater en water uit sloten en andere watergangen. Ook kent de Keur verbodsbepalingen over zaken die niet mogen in of om waterlopen en dijken.
De Legger is een verzameling van tekeningen en documenten waarop het hele beheergebied van het waterschap staat. Daarbij horen alle stuwen, gemalen, sluizen, duikers, waterkeringen (zoals dijken), vaarwegen, waterbergingen en waterlopen. De legger is het wettelijk middel van het Waterschap om het gebied te beheren en te onderhouden.
Een legger bevat specifieke informatie over:
Naar aanleiding van het PIP zal de legger ook moeten worden aangepast, in overleg zal worden bezien wanneer de legger kan worden aangepast als het PIP is vastgesteld.
Belangrijkste doel van het Waterschap Peel en Maasvallei is de hoogwaterbescherming. De gebiedsontwikkeling heeft hetzelfde doel.
Voor zover gemeentelijk beleid en wet- en regelgeving betrekking hebben op specifieke (milieu-)aspecten, worden deze behandeld in de hoofdstukken waarin de betreffende aspecten worden beoordeeld.
In de Strategische visie Venray Dorp en Stad wordt een toekomstvisie geformuleerd waarin een antwoord wordt gegeven op de vraag waar de gemeente Venray in het jaar 2015 wil staan. Met de visie op de gewenste toekomstrichting kan de gemeente Venray effectief sturing geven aan het proces van beleidsontwikkeling en prioritering.
Venray neemt als centrumgemeente een herkenbare positie in, in de regio gelegen tussen Venlo, Eindhoven, Duitsland en Arnhem-Nijmegen. De kern Venray heeft met name sinds de Tweede Wereldoorlog een enorme groei doorgemaakt, zowal qua aantal inwoners, qua werkgelegenheid als qua voorzieningenniveau. De kracht van Venray is dat dit gecombineerd wordt met het van oorsprong dorpse karakter van de gemeente. In de visie wordt de bewuste keuze gemaakt om dorp én stad te zijn.
Onder het thema ‘Venray is kennisintensief’ wordt onder andere ingegaan op de gewenste economische ontwikkeling van de gemeente Venray. De gemeente Venray biedt ruimte aan behoud en groei van de bestaande werkgelegenheid en bedrijvigheid. Van belang daarbij is dat wat betreft werkgelegenheid en bedrijvigheid Venray selectief is gegroeid: het zwaartepunt van de groei dient te liggen bij bedrijven in de dienstensector en de moderne kennisindustrie.
Het door de gemeente Venray opgestelde Ontwikkelingsperspectief 2015 beoogt de verbindende schakel te vormen tussen het strategisch beleid zoals verwoord in de Strategische visie en het tactisch beleid zoals opgesteld in verschillende Dorp- en Wijkontwikkelingsplannen. De nota biedt een ontwikkelingsperspectief voor de middellange termijn (ontwikkelingen tot 2015, met een doorkijk naar 2020/2025) en vormt voor het gemeentebestuur een leidraad bij de afweging van concrete beslissingen of voor de inzet van bestuurlijke uitvoeringsinstrumenten. In het document is derhalve een uitvoeringsstrategie opgenomen die de gemeente Venray wil hanteren bij de verdere uitwerking en uitvoering van de nota. Daarbij worden dezelfde thema’s aangehouden zoals deze zijn geformuleerd in de Strategische visie. De thema’s worden in het ontwikkelingsperspectief verder uitgewerkt in de vorm van richtinggevende beleidsuitspraken, waarin de keuzes zijn vervat voor het middellange termijnperspectief van Venray. Daarnaast bevat de nota een uitvoeringsprogramma.
In haar Economische visie Venray 2008 - 2020 geeft de gemeente Venray verdere invulling aan de doelstelling ‘Venray is kennisintensief’. De visie dient als leidraad voor het gemeentelijk economisch beleid voor de periode 2008 - 2020, met waar nodig een doorkijk naar 2020/2025.
In de economische visie kiest Venray voor de volgende drie speerpunten:
Ten aanzien van bedrijventerreinen heeft Venray de ambitie om over voldoende en voldoende gevarieerde werklocaties voor bedrijven te willen beschikken, nu en in de toekomst. Er dient ruimte te zijn voor bedrijven in elke fase van hun bestaan, van startend bedrijf tot grote internationale speler. Dit betekent dat er niet alleen maar aandacht uitgaat naar de uitgifte van nieuwe bedrijfskavels (van verschillende omvang en type), maar dat ook mogelijkheden worden geboden voor werken aan huis, werken in een bedrijfsverzamelgebouw of in een opgeknapt pand uit de bestaande voorraad. Behoud en versterking van de lokaal aanwezige bedrijven staat voorop. Gezien het grote aandeel bedrijfsverplaatsingen binnen de gemeente, van de ene naar de andere werklocatie, moet worden voorkomen dat er leegstand ontstaat of verpaupering van de oude locatie (uiteraard is dit ook afhankelijk van de ligging en de kwaliteit van de achterblijvende locatie). In de economische visie kiest Venray dan ook voor een tweesporenbeleid: enerzijds nieuwe uitbreidingsruimte creëren en anderzijds de bestaande terreinen revitaliseren. Het één kan niet los worden gezien van het ander. Elke nieuwe ontwikkeling zal gepaard moeten gaan met kwaliteitsinvesteringen in het bestaande. Ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid van de bedrijventerreinen staan voorop. De vraag naar kwaliteit en representativiteit van gebouwen en de bedrijfsomgeving neemt toe. Overigens is en blijft wel sprake van verschillende kwaliteitsniveaus. Niet elk bedrijventerrein kan namelijk hoogwaardig zijn en dat zou ook niet gewenst zijn. Wel dient elk terrein een bepaalde basiskwaliteit te hebben om te voorkomen dat er een neerwaartse spiraal ontstaat en revitalisering aan de orde komt. Daarnaast geldt dat er ook binnen een terrein verschillen van kwaliteitsniveau mogelijk zijn. Als inrichtingsprincipes worden gehanteerd:
Kwaliteitsniveau
In de economische visie is voor alle bedrijventerreinen het gewenste kwaliteitsniveau bepaald. Hierbij zijn drie aspecten van belang:
Parkmanagement
De gemeente Venray stimuleert de invoering van parkmanagement op alle bedrijventerreinen en kantorenlocaties in Venray. Parkmanagement kan een rol spelen in het beheer van de openbare ruimte, bij de beveiliging van een bedrijventerrein en bij het opzetten van collectieve projecten gericht op duurzaamheid en financiële voordelen. Ook kan parkmanagement zorgen voor een grote verankering van bedrijven binnen een terrein en binnen de gemeente of regio. Al naar gelang de eigendomssituatie is parkmanagement een private verantwoordelijkheid van de ondernemers op een terrein onderling, of een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de gemeente en ondernemers samen.
De in oktober 2010 vastgestelde Kadernota Toerisme en Recreatie zet in op de aantrekkingskracht van de stedelijke voorzieningen in het centrum van Venray alsook op de charmes van de kernen in het fraaie landschap tussen de Maas(duinen) en de Peel. Daarbij wil de gemeente – binnen de kaders van de aanwezige kernwaarden van het gebied – het toeristisch-recreatieve product van de gemeente ook verder ontwikkelen en kwalitatief versterken. Voor het behoud van een aantrekkelijk landschap gelden de volgende uitgangspunten:
Voor het versterken van toerisme en recreatie in het algemeen gelden de volgende uitgangspunten:
De ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied heeft haar oorsprong in het landschap en de wijze waarop de mens daar gebruik van maakt.
Om grip te krijgen op de kwaliteiten in het buitengebied heeft eerst een analyse van de ontwikkeling van het landschap door de eeuwen heen plaats gevonden. Vandaar uit zijn de huidige landschappelijke typologieën te herkennen. Naast landschappelijke kenmerken komt ook de functionele opbouw en ruimtelijke opbouw van het buitengebied aan bod. In deelgebieden wordt daar verder op ingezoomd. Vanuit deze analyses volgen ruimtelijke en functionele beleidskeuzes. De functionele beleidskeuzes worden per functie uitgelegd. De ruimtelijke beleidskeuzes vinden hun weerslag in de ruimtelijke streefbeelden. Deze geven inzicht in de toekomstige mogelijkheden van de diverse deelgebieden.
Het gebied Wanssum en Blitterswijck wordt grotendeels beïnvloed door de Maas, de Grote Molenbeek en de oude stroomgeulen van de Maas die beeldbepalend zijn voor de structuur van het landschap. Ontwikkelingen worden in sterke mate door het waterregime van de Maas bepaald, waarbij de oude stroomgeulen hoofdzakelijk open gebieden blijven, die op den duur met extreem hoge Maaswaters meestromen met de Maas.
Het vergroten van het waterbergend vermogen van de oude Maasarmen gaat gepaard met ontwikkeling van natuur. In het gebied vinden de komende jaren grootschalige wijzigingen plaats in het kader van de gebiedsuitwerking Ooijen-Wanssum.
Bedrijvigheid kan worden behouden en versterkt rondom de Helling, Krekelkamp, Blitterswijck en de Ooijenseweg.
Op 1 november 2011 heeft de Raad van de gemeente Venray het Dorpsontwikkelingsprogramma Wanssum vastgesteld. Deze structuurvisie is opgesteld door de Dorpsraad Wanssum en wordt gedragen door het dorpspanel en de inwoners van Wanssum. Wanssum wordt in deze visie een open, sociaal en levendig woondorp voor alle bevolkingsgroepen met de daarbij behorende voorzieningen. Behalve een levendig woondorp is het ook een aantrekkelijk dorp voor (water)recreanten. Om de aantrekkelijkheid van het dorp voor de eigen bewoners te versterken is een dorpshart met onder andere een multifunctionele accommodatie een belangrijk item. Van cruciaal belang hierbij is de herinrichting van de Venrayseweg/Brugstraat (en de aanwezigheid van de rondweg), zodat de huidige verkeersader door de kern, die de kern in twee delen splitst, is veranderd in een autoluw verblijfsgebied.
In september 2011 is de Toekomstvisie Haven Wanssum vastgesteld. De haven van Wanssum vervult een belangrijke functie voor de aan- en afvoer van goederen via de binnenvaart. De geplande maatregelen in het kader van de Gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssumbieden kansen voor een verdere ontwikkeling van deze haven. De economische ontwikkeling van de haven en daarmee van Wanssum is van groot belang voor de economische ontwikkeling van Venray, de regio en van de provincie. Venray wil daarom bedrijven stimuleren en faciliteren om samen met de gemeente de kansen die de gebiedsontwikkeling biedt maximaal te benutten. Het gaat dan enerzijds om een betere functionele indeling/branchering van de huidige haventerreinen en anderzijds om een uitbreiding van de haven en het industrieterrein. Hierbij is het van belang dat de ontwikkeling van de haven niet alleen maar economische doelen dient, maar dat er nadrukkelijk ook oog is voor de leefbaarheid van de inwoners van Wanssum en een zorgvuldige omgang met de in het gebied aanwezige natuur- en landschapswaarden. In deze toekomstvisie worden de belangrijkste uitgangspunten en randvoorwaarden geschetst voor een duurzame en verantwoorde ontwikkeling van de haven.
Uitbreidingswensen van zittende bedrijven en van regionale en landelijke ontwikkelingen op het gebied van de binnenvaart die leiden tot een extra behoefte aan 'nat' bedrijventerrein, maken dat het haven- en industrieterrein moet worden uitgebreid.
Belangrijke randvoorwaarde voor de uitbreiding van de haven en industrieterrein is de aanleg van de nieuwe rondweg. Uitbreiding zonder rondweg zal immers leiden tot een verdere toename van het aantal verkeersbewegingen door Wanssum, hetgeen niet aanvaardbaar wordt geacht. Zeer zware milieubelastende activiteiten (die nu nog wel zijn toegestaan) worden geweerd. Door het vastleggen van duidelijke milieuregels wordt de leefbaarheid van het dorp Wanssum zo goed mogelijk geborgd. Het hele bedrijventerrein zal worden gezoneerd. Bij de milieuzonering zal ervoor worden gezorgd dat de leefbaarheid van het dorp Wanssum wordt vergroot c.q. niet verslechtert.
Het verkeers- en vervoersplan is in maart 2007 vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente Venray. In dit plan wordt het verkeers- en vervoersbeleid uit de periode 1995 - 2006 geëvalueerd, geactualiseerd en aangevuld. De conclusies en resultaten van het verkeersvervoersbeleid uit de periode 1995 - 2006 zijn dat er geen onoplosbare doorstromingsproblemen op de wegenstructuur bestaan, dat reeds een groot gedeelte van de infrastructuur is ingericht conform de eisen van ‘Duurzaam Veilig’ en dat er sprake is van een daling van de verkeersongevallencijfers.
Met het verkeers- en vervoersplan wordt voor de periode 2006 - 2015 een viertal doelstellingen nagestreefd:
Conform de principes van ‘Duurzaam Veilig’ kan het wegennet worden opgedeeld in drie functies, te weten: stroomwegen, gebiedsontsluitingswegen en erftoegangswegen. In de Visie Wegenstructuur en Wegcategorisering, welke een aanvulling vormt op het Verkeers- en vervoersplan, onderscheidt de gemeente Venray daarbij nog een specifiek type gebiedsontsluitingsweg, te weten de wijkontsluitingsweg.
De weginrichting van gebiedsontsluitingswegen is in hoofdzaak gericht op verkeersdoorstroming en kent daarom gescheiden voorzieningen voor autoverkeer en langzaam verkeer. De weginrichting van wijkontsluitingswegen kent een minder vergaande vorm van scheiding van autoverkeer en langzaam verkeer. Op erftoegangswegen ten slotte is het autoverkeer en langzaam verkeer gemengd. De inrichtingseisen voor gebiedsontsluitingswegen en erftoegangswegen lenen zich niet zonder meer voor toepassing op bedrijventerreinen. De reden hiervoor is gelegen in het naar verhouding grote aandeel van (lang en zwaar) vrachtverkeer op deze wegen. Daarom is in de nieuwe Visie Wegenstructuur en Wegcategorisering aangeven dat voor wat betreft de inrichting van de openbare wegen op bedrijventerreinen maatwerk zal moeten worden toegepast.
Onderdeel van het verkeers- en vervoersplan is verder een analyse van de kansen en kwaliteiten enerzijds en de problemen en bedreigingen anderzijds van de verkeerssituatie in de gemeente. Aan de hand van de toekomstige knelpunten zijn speerpunten vastgesteld waar de gemeente Venray op inzet om de bereikbaarheid, veiligheid en leefbaarheid te waarborgen en te verbeteren.
Eén van de problemen waar de gemeente mee te maken heeft is de toenemende drukte op de autosnelwegen en de hoofdwegen in en rondom Venray. Op de hoofdwegen zorgt het verkeer voor barrièrewerking en wordt het voor voetgangers en fietsers lastiger om over te steken.
Om de doorstroming van het autoverkeer op de drukke hoofdwegen ook in de toekomst te kunnen garanderen worden in de Visie Wegenstructuur en Wegcategorisering oplossingsrichtingen benoemd en onderzocht welke kunnen bijdragen aan een vlotte doorstroming van dit verkeer. De hoofdvraag daarbij is welke infrastructurele maatregelen er nodig zijn om tot een goede verkeerssituatie te komen. In zijn algemeenheid wordt in de Visie Wegenstructuur en Wegcategorisering opgemerkt dat de analyse van de oplossingsscenario’s laat zien dat, om te komen tot een goede en vlotte verkeersafwikkeling in Venray, vooral moet worden gekeken naar uitbreiding en optimalisatie van de bestaande wegenstructuur. Bij de bepaling van de toekomstige wegenstructuur zal de nadruk derhalve vooral liggen op maatregelen die de bestaande infrastructuur beter benutten en aanpassen.
In 2012 is een bestuursovereenkomst getekend voor de “Gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssum” door het Ministerie van Milieu en Infrastructuur, de provincie Limburg, het waterschap Peel en Maasvallei, het waterschap Roer en Overmaas, de gemeente Venray en de gemeente Horst aan de Maas. Met het tekenen van deze bestuursovereenkomst is de financiering van de gebiedsontwikkeling veilig gesteld. Een belangrijk element in de gebiedsontwikkeling is de aanleg van een rondweg om Wanssum. Deze rondweg heeft als doel verbetering van de leefbaarheid in de dorpskern van Wanssum en een goede bereikbaarheid en ontsluiting van de nog verder te ontwikkelen haven en overige bedrijventerreinen.
De “Gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssum” is een integraal project gericht op het verkrijgen van een betere hoogwaterbescherming voor een deel van de Maas. Belangrijke ingrepen daarvoor zijn het mee laten stromen van de oude Maasarm dóór Wanssum en langs Blitterswijck. Een ander belangrijk element is de aanleg van de rondweg ten noorden van Wanssum met als doel verbetering van de leefbaarheid in de dorpskern van Wanssum en een goede bereikbaarheid van de nog verder te ontwikkelen haven. Daarnaast beoogt de weg een verbeterde doorstroming van het regionale verkeer dat van de provinciale weg gebruik maakt.
De Verkeersvisie Wanssum, Blitterswijck en Geijsteren is gericht op een nieuwe verkeerssituatie in en rondom Wanssum, Blitterswijck en Geijsteren. De principes die hierbij een rol spelen liggen voor een groot deel vast vanuit het vastgestelde gemeentelijke verkeer- en vervoerbeleid dat uitgaat van de kernwoorden: bereikbaarheid, verkeersveiligheid en verkeersleefbaarheid.
Voor de visie zijn de komst en het tracé van de rondweg een gegeven. De visie beschrijft vanuit dit gegeven de gevolgen ervan voor de omliggende lokale wegenstructuur.
In het proces van de totstandkoming van de rondweg zijn de volgende “piketpaaltjes” geslagen die bepalend zijn voor de loop van het tracé van de rondweg:
De belangrijkste weg in de bestaande wegenstructuur in en rond Wanssum is de provinciale weg N270 vanuit Eindhoven, via Helmond, Deurne en Venray, dóór Wanssum naar Well. Deze weg is een belangrijke schakel in het regionaal verbindende wegennet van Oost-Brabant en Noord-Limburg. De weg biedt aansluiting op het hoofdwegennet van de A73 nabij Venray, de A2 nabij Eindhoven en in Well op de N271 op de oostelijke Maasoever. Binnen de wegcategorisering is dit een gebiedsontsluitingsweg. Vanaf de huidige rotonde aan de oostkant van Wanssum bieden gemeentelijke wegen doorgaande verbindingen naar Blitterswijck en Meerlo.
Bij het opzetten van een wegenstructuur wordt rekening gehouden met de kernwoorden: bereikbaarheid/doorstroming/afwikkeling, verkeersveiligheid en verkeersleefbaarheid. De wegenstructuur wordt als eerste ingevuld vanuit de invalshoek van doorgaand verkeer, extern verkeer en intern verkeer waarbij de kenmerken van gemotoriseerd snelverkeer (snelheid, voertuiggrootte, verplaatsingsmotief, verplaatsingspatroon en ritlengte) de leidraad zijn. Het resultaat wordt aangevuld met structuren en voorzieningen voor andere verkeersdeelnemers met inachtneming van hun specifieke kenmerken.
De wegenstructuur voor autoverkeer kent een tweeledig onderscheid dat uitgaat van de aard van de omgeving: verkeersgebied en verblijfsgebied. Binnen het verkeersgebied is er een onderscheid tussen een gebiedsontsluitingsweg en een wijkontsluitingsweg. Binnen het verblijfsgebied heet de wegfunctie altijd erftoegangsweg. Deze opzet is gelijk voor de bebouwde kom en het buitengebied. Bij de opzet van de wegenstructuur gaat het in eerste instantie alleen om de lijnen op de kaart en niet om de bijbehorende weginrichting of bijzondere verkeersmaatregelen. Als de structuur duidelijk is, wordt een maatregelenkaart opgezet die aangeeft hoe de gewenste situatie wordt bereikt.
De ruggengraat van de wegenstructuur bestaat uit wegen met een belangrijke functie voor de bereikbaarheid, de doorstroming én de ontsluiting van/tussen gebieden: het verkeersgebied/de ontsluitingswegen. Deze wegen zijn ingericht en vormgegeven om er verkeer op te concentreren en te geleiden over grotere afstand van/naar wonen, werken of recreëren. Redenerend vanuit de nationale en regionale wegenstructuur, is vervolgens de gemeentelijke wegenstructuur ingevuld waarbij niet alleen rekening wordt gehouden met de historisch gegroeide wegenstructuur maar uiteraard ook met de komst van de rondweg en de wijzigingen die daar het gevolg van zijn.
De Beleidsnota Parkeernormen van december 2013 is opgesteld, vooruitlopend op het vervallen van de stedenbouwkundige bepalingen van de Bouwverordening. De beleidsnota heeft alleen betrekking op toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen en plannen binnen de gemeente, daar waar het betreft nieuwbouw, verbouw, uitbreiding of wijziging van functies. Hij is daarnaast van toepassing op ruimtelijke plannen zonder dat er sprake is van een aanvraag omgevingsvergunning. De beleidsnota is bedoeld als richtlijn voor het bepalen van de parkeerbehoefte en de parkeereis richting externe partijen (adviesbureaus, projectontwikkelaars, woningbouwverenigingen, makelaars enzovoort). In overleg met diverse partijen uit de gebiedsontwikkeling is gekozen om via regels parkeren op eigen terrein te verplichten.
De gemeente Venray heeft er voor gekozen om het overkoepelende milieubeleid (Milieubeleidsplan 2003 - 2007) niet te actualiseren, maar voor een aantal milieuthema's specifiek beleid vast te stellen. Daarnaast worden ontwikkelingen getoetst aan de actuele landelijke milieuregeling.
In 2013 is de Energiestrategie Beesel-Venlo-Venray vastgesteld met als doel: energieneutraliteit in 2030 (met compenserende maatregelen). Dit is gebaseerd op de aanwezige potentie. In de Energiestrategie is beschreven hoe forse energiebesparing en het zelf opwekken van schone, duurzame energie een bijdrage leveren aan een schoner milieu, een gezondere leefomgeving en een sterkere lokale economie. Ook is beschreven welke methoden daarvoor ingezet kunnen worden, en wat daarbij de rol is van de gemeenten en alle andere betrokken.
De gemeenten Beesel, Venlo en Venray kiezen voor een strategie gericht op:
De gemeentelijke organisaties kunnen de doelen van energiebesparing en duurzame energie niet alleen realiseren. Het mobiliseren en faciliteren van maatschappelijke activiteiten staat daarom centraal in de aanpak. Daarbij verwachten de gemeenten ook een nadrukkelijke bijdrage en initiatief van de bedrijven, aangezien daar grote energieverbruikers tussen zitten en dus grote slagen te maken zijn. Door gezamenlijk of individueel te investeren in bijvoorbeeld zonnepanelen kunnen ze hun energiekosten verlagen. De rol van de gemeenten is om die initiatieven aan te jagen door economische kansen zichtbaar te maken, kennis te delen en te verspreiden, verbindingen te leggen, barrières weg te nemen en positieve aandacht te geven aan interessante projecten.
De gemeente Venray streeft in zijn algemeenheid een vlotte afhandeling van aanvragen na. Dit geldt ook voor aanvragen om omgevingsvergunningen voor de activiteit bouwen. Bij deze vergunning is een welstandstoets aan de orde. Het versnellen van de vergunningsprocedure of de welstandstoets is een invulling van deze algemene ambitie. De welstandsnota moet helpen deze ambitie te realiseren.
De ambitie op het gebied van welstand richt zich op het behoud van ruimtelijke kwaliteit en op wederzijds vertrouwen. Deze ambitie sluit aan op de trend van een terugtredende overheid en het versterken van eigen verantwoordelijkheden van burgers en bedrijven. De gemeente Venray kan en wil niet alle aspecten op het gebied van welstand met regels voorschrijven en past een differentiatie in welstandstoezicht toe. Het welstandsbeleid wordt in de eerste plaats gedifferentieerd naar de specifieke situatie in wijken, buurten of gebieden en naar de plaats van een bouwwerk op het erf. Dit betekent dat voor beeldbepalende en belangrijke gebieden het welstandstoezicht behouden blijft. Minder beeldbepalende gebieden zijn welstandsvrij.
Daarnaast wordt een differentiatie in bouwplannen aangebracht. Dit betekent dat de mate van de ingreep bepalend is voor de mate van welstandstoezicht. Grotere ingrepen die een grote invloed op de beeldkwaliteit van de omgeving hebben worden beoordeeld op welstand. Kleinere ingrepen met een beperkte invloed op de beeldkwaliteit van de omgeving zijn welstandsvrij.
Met deze combinatie van differentiatie in gebieden en differentiatie in bouwplannen blijft het welstandstoezicht voor de beeldbepalende en belangrijke gebieden en de grotere bouwplannen/ontwikkelingen behouden. Voor de minder grote bouwplannen in gebieden als woonwijken en bedrijventerreinen en de kleinere bouwplannen gelden geen preventieve welstandscriteria: deze zijn welstandsvrij.
De overkoepelende ambitie die Venray hanteert, is het verbeteren van de omgang met het water. Daartoe wordt ondermeer integraal waterbeheer voorgestaan. Integraal waterbeheer richt zich op het verminderen van watergebruik, een goede ontwatering en voldoende berging van afstromend water, het vasthouden van gebiedseigen water, het terugdringen van afvoerpieken en het afkoppelen van hemelwater.
Dit PIP geeft invulling aan de Bestuursovereenkomst "Gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssum".
Bedrijventerrein
De gemeente Venray biedt ruimte aan behoud en groei van de bestaande werkgelegenheid en bedrijvigheid. Uitbreidingsruimte wordt gecreëerd, maar bestaande terreinen worden ook gerevitaliseerd. Uitbreidingsruimte aangrenzend aan de bestaande haven Wanssum wordt benut.
Door de uitbreiding van de haven en industrieterrein Wanssum mogelijk te maken geeft dit PIP invulling aan de 'Toekomstvisie Haven Wanssum'.
Landschap
Voor het behoud van het aantrekkelijke landschap van de gemeente dienen de kwaliteiten van het landschap gelegen tussen Peel en Maas behouden, beschermt en versterkt te worden. In het Ruimtelijk Kwaliteitskader (Hoofdstuk 5) wordt hieraan aandacht besteed.
Waterveiligheid
De gebiedsontwikkeling vergroot het waterbergend vermogen van de Oude Maasarm en ontwikkelt daarnaast natuur.
Rondweg Wanssum
Met de aanleg van de rondweg Wanssum wordt tegemoet gekomen aan de doorstroming van het autoverkeer en het autoluw maken van het verblijfsgebied van Wanssum. Dit komt de leefbaarheid van Wanssum ten goede.
Na realisering van de rondweg kan uitvoering gegeven worden aan de "Verkeersvisie Wanssum, Blitterswijck en Geijsteren".
Milieu en water
Ten aanzien van onderhavige locatie zijn geen specifieke milieubeleidsdoelen of ambities geformuleerd.
Door de wateropgave van het bedrijventerrein te compenseren in en aangrenzend aan het plangebied wordt invulling gegeven aan integraal waterbeheer.
Conclusie gemeentelijk beleid gemeente Venray
In het PIP is het gemeentelijk beleid in de afweging betrokken op vorenstaande wijze.
Voor zover gemeentelijk beleid en wet- en regelgeving betrekking hebben op specifieke aspecten, worden deze behandeld in de hoofdstukken waarin de betreffende aspecten worden beoordeeld.
De Structuurvisie Horst aan de Maas betreft een integrale structuurvisie voor het gehele grondgebied van de gemeente Horst aan de Maas. De structuurvisie geeft een integraal beeld van de ruimtelijke en sociaal maatschappelijke ontwikkelingen die de gemeente op haar grondgebied voor ogen staat voor de langere termijn. Verder is de integrale structuurvisie opgesteld om maximaal gebruik te maken van de mogelijkheid tot het plegen van kostenverhaal dat de Wet ruimtelijke ordening biedt. De structuurvisie bestaat uit een beleidskader en een uitvoeringsparagraaf waarin het Limburgs KwaliteitsMenu (LKM) wordt geïmplementeerd en is op 9 april 2013 vastgesteld door de gemeenteraad.
Qua gebiedsindeling zijn er binnen de gemeente drie gebieden te herkennen, het plangebied Ooijen-Wanssum is gelegen in het rivierdallandschap. Het rivierdallandschap staat sterk onder invloed van de rivier de Maas. Het landschap bestaat uit een kleinschalige mix van oude akkercomplexen, jonge ontginningen en bos- en natuurgebieden. Dit zijn zowel de natte oude maasarmen, als de hoger en droger gelegen bossen op de rivierduinen. Ook steilranden en glooiingen in het landschap komen hier voor. Dit landschapstype is het meest intact gebleven en deze zone heeft dan ook de meeste cultuurhistorische waarde. De meeste bebouwing is gesitueerd aan de Maas. Onder andere door de langgerekte bos- en natuurgebiedenzone tussen het rivierdallandschap en de zandgronden, is het rivierdallandschap relatief rustig en natuurlijk van karakter. De invloed van het water vertaalt zich onder meer in een afwisselend patroon van bebouwing en beplanting, afgewisseld met meer open gebieden.
Het grootste deel van het landschap wordt agrarisch gebruikt. Circa 70 procent van de gemeentelijke oppervlakte wordt door land- en tuinbouw beheerd. Op 1 januari 2012 waren in de gemeente Horst aan de Maas 160 glastuinbouwbedrijven en 182 intensieve veehouderijbedrijven aanwezig. Deze bedrijven bepalen voor een belangrijk deel het beeld in het buitengebied. Verspreid over het landschap komen grotere en kleinere clusters van glastuinbouwbedrijven voor.
De Maas vormt de oostelijke grens van de gemeente. Deze rivier is belangrijk voor de economie en het toerisme van het gebied en is een belangrijke vaarroute. Via het water is de gemeente echter niet direct ontsloten. De Maas heeft - voor de gemeente - met name een toeristische functie. In de buurgemeenten Venray (Wanssum) en Venlo zijn containerhavens aanwezig. De gemeente beschikt via een drietal veerponten (in Broekhuizen, Lottum en Grubbenvorst) over een verbinding naar de overzijde van de Maas.
In de Structuurvisie worden de volgende hoofdthema's uitgewerkt:
Het buitengebied van de gemeente Horst aan de Maas bestaat (op hoofdlijnen) uit drie afzonderlijke landschapstypen. Van west naar oost zijn dit achtereenvolgens: het hoogveenontginningenlandschap, het zandgrondenlandschap en het rivierdallandschap. Deze categorieën onderscheiden zich op basis van ondergrond, infrastructuur en gebruik. De ruimtelijk economische ontwikkelingen, zoals deze de komende jaren voorzien worden, sluiten nagenoeg naadloos op deze landschapsindeling aan.
Een tweetal grote zoekgebieden voor aanvullend bos- en natuurgebied aan weerszijden van het midden, scheidt de intensief gebruikte gebieden van de meer extensieve oost- en westzijde van de gemeente.
Ten oosten van het meest oostelijk gelegen zoekgebied voor aanvullend bos- en natuurgebied spelen ontwikkelingen gekoppeld aan de Maas een grote rol. De vele bestaande kwaliteiten en ook veiligheidsregimes maken dat kleinschalige ontwikkelingen, zoals natuurontwikkeling, ruimte voor retentie en berging van water en extensieve recreatieve ontwikkeling gewenst zijn.
Eén van de speerpunten van het gemeentelijk beleid is het versterken van de concurrentiepositie van duurzame agribusiness, door gebruik te maken van het innovatief vermogen van bedrijven en door in te zetten op de praktische toepassing van wetenschappelijk onderzoek. Meer specifiek heeft de gemeente beleid geformuleerd ten aanzien van de intensieve veehouderij en glastuinbouw in de vorm van een zogenaamde 'voor- en nadelenanalyse intensieve veehouderij/glastuinbouw'. Deze analyse is op 15 mei 2012 door het college vastgesteld.
Aanvullend op het vastgestelde beleid voor intensieve veehouderijen en glastuinbouw wil de gemeente in overleg met de provincie en regiogemeenten aanvullende eisen formuleren met betrekking tot stikstofreductie, welke bij nieuwe initiatieven (nieuwvestiging dan wel uitbreiding) voorgeschreven gaan worden.
Een speerpunt van de gemeente is het realiseren van een kwaliteitsslag op het gebied van toerisme, recreatie en horeca. Ingezet wordt op een divers en een kwalitatief hoogwaardig aanbod. Belangrijke uitgangspunten zijn:
De gemeente onderkent dat verdere ontwikkeling van bestaande bedrijven noodzakelijk is om goede kwaliteit te kunnen garanderen. Daarnaast wordt gestreefd naar verbreding van de bedrijfsvoering. Combinaties van kampeerterreinen en binnenaccommodaties worden gestimuleerd, als ook het aanbieden van andere dagrecreatieve voorzieningen naast verblijfsrecreatie.
Uitbreiding van agrarische bedrijven met recreatieve, toeristische en horeca-activiteiten wordt steeds meer toegepast. Daarbij wordt een professionele aanpak het uitgangspunt. Belangrijk hierbij is de kwaliteit en het diverse aanbod. Nieuwe activiteiten moeten daarom iets toevoegen waardoor het geheel onderscheidend en vernieuwend is voor de gemeente. De toetsing of bij een initiatief sprake is van een ‘hoge kwaliteit’ en ‘onderscheidend vermogen’ vindt plaats op basis van de criteria zoals opgenomen in de ‘Visie (verblijfs)recreatie en horeca Horst aan de Maas’. Deze visie heeft als doel een toetsingskader te scheppen voor het toenemend aantal verzoeken (met name in het buitengebied) op het vlak van (verblijfs)recreatie en horeca. Bij stapeling van nevenactiviteiten wordt dit beoordeeld als een nieuw initiatief. Bij nieuwe initiatieven wordt naast de kwaliteitsverbetering, onderscheidend vermogen, algemene voorwaarden en het inpassingsplan, bovenal gekeken naar de locatie en de omgeving. Het landelijk gebied heeft veel gebruikers en moet op sommige plaatsen beschermd worden om te voorkomen dat conflicterende functies elkaar belemmeren. Daarom wordt gekozen voor zonering ter bescherming van kwetsbare functies en waarden. Bepaalde gebieden zijn bijvoorbeeld geschikter voor verblijfsrecreatie en andere juist meer voor landbouw, weer andere gebieden met bijzondere natuurlijke waarden moeten beschermd worden tegen aantasting.
Het thema omgevingskwaliteit is breed en omvat verschillende, uiteenlopende aspecten, zoals het nationaal natuurnetwerk (voormalige EHS), provinciale ontwikkelingszone groen (POG), natuur- en landschapskwaliteit, recreatieve beleving, leefbaarheid, maar ook cultuurhistorisch waardevolle elementen. Omgevingskwaliteit kan daarmee (ook) beschouwd worden als een integratie van kwaliteit op het vlak van milieu, natuur, ruimtelijke ordening, sociale belangen, economische belangen en mobiliteit.
De gemeente Horst aan de Maas streeft ernaar om de omgevingskwaliteiten te behouden en te ontwikkelen conform nationaal en provinciaal beleid. Aanvullend op dit beleid wordt grote waarde gehecht aan het open cultuurlandschap, zoals bijvoorbeeld het Meterikseveld, Meldersloseveld, tussen Sevenum en Kronenberg en tussen Lottum en Broekhuizen en de ‘driehoek’ tussen Meerlo, Tienray en Swolgen. Voor de drie beleidsmatige speerpunten van de gemeente Horst aan de Maas (agribusiness, toerisme en recreatie en leefbaarheid) is het landschap (de omgevingskwaliteit) een belangrijke factor. Het vormt namelijk de productieruimte voor de agrarische sector, het verblijfsgebied voor toeristen en recreanten en de woonomgeving voor de inwoners. Om de speerpunten tot een succes te maken, is het van belang dat de aantrekkelijkheid van het landschap (de omgevingskwaliteit) gewaarborgd blijft en zoveel mogelijk versterkt wordt.
De hoofddoelstelling van het gemeentelijk mobiliteitsbeleid is: “het zorgdragen voor een betrouwbare bereikbaarheid voor het sociaal, economisch en toeristisch recreatief functioneren van de gemeente Horst aan de Maas, rekening houdend met de aspecten; verkeersveiligheid, verkeersleefbaarheid en duurzaamheid.” In het Gemeentelijk Verkeers- en Vervoersplan komen de volgende, ruimtelijk relevante, onderwerpen aan bod:
De gemeente Horst aan de Maas heeft op 20 november 2012 een nieuwe welstandsnota opgesteld om een welstandstoets te kunnen uitvoeren bij omgevingsvergunningaanvragen voor de activiteit bouwen. De vereenvoudigde welstandsnota bevat de basisvoorwaarden waaraan bouwaanvragen op welstandsaspecten getoetst worden. De gemeente onderscheid twee niveaus van welstand: ‘normaal’ en 'streng’. Voor onderhavig besluitgebied geldt het niveau ‘normaal’.
Met de gebiedsontwikkeling wordt ruimte geboden aan kleinschalige ontwikkelingen, zoals natuurontwikkeling, ruimte voor retentie en berging van water en extensieve recreatieve ontwikkeling. De aantrekkelijkheid van het landschap wordt waar mogelijk versterkt.
In het PIP is het gemeentelijk beleid in de afweging betrokken op vorenstaande wijze.
In dit hoofdstuk zal nader ingegaan worden op de maatregelen zoals ook al beschreven in hoofdstuk 1.2. De doelstellingen van de Gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssum zijn samengevat als volgt:
In de Bestuursovereenkomst waterveiligheid Maas die in november 2011 is ondertekend door het Rijk, de waterschappen en de Provincie Limburg, is vastgelegd dat de rivierkundige taakstelling voor Ooijen-Wanssum voor de korte en lange termijn 35 cm waterstandsverlaging bedraagt bij rivierkilometer 123 bij een afvoer van 3275 m3/s.
Om deze taakstelling te bereiken worden rivierverruimende maatregelen genomen, waaronder de aanleg van geulen en maaiveldverlagingen in de uiterwaarden bij Wanssum en Ooijen en de reactivering van de Oude Maasarm door het verwijderen van kaden en plaatselijke maaiveldverlagingen. Deze ruimtelijke ingrepen gaan gepaard met bevordering van de natuur, het landschap en de mogelijkheden voor recreatie.
Ook wordt er ruimte geboden voor de toekomstige uitbreiding van bedrijven in het plangebied door realisatie van rivierkundige overruimte. Daarmee wordt ook invulling gegeven aan de doelstelling voor het bieden van ruimte voor economische ontwikkelingen. De wijze hoe omgegaan is met de rivierkundige overruimte is onderstaand nader toegelicht.
Rivierkundige overruimte
Een van de projectdoelstellingen van de gebiedsontwikkeling is het creëren van ruimte voor nieuwe economische initiatieven. In het stroomvoerende en in het bergende deel van de Maas geldt een strenge regelgeving voor het realiseren van bouwwerken. Elk bouwwerk in dat gebied geldt in de huidige situatie als een obstakel voor het afvoeren van water. Voor het aanleggen van een bouwwerk is dan ook een watervergunning in het kader van de Beleidslijn Grote Rivieren nodig.
Een dergelijke watervergunning gaat doorgaans gepaard met verplichtingen: enerzijds kan de eis gesteld worden rivierverruimende maatregelen (voor bouwwerken in het stroomvoerend deel van de Maas) te nemen, anderzijds kan verlangd worden te compenseren voor de ruimte die het bouwwerk inneemt (in het bergend deel van de Maas). Deze eisen, verbonden aan de watervergunning, vergen veelal omvangrijke en kostbare maatregelen die voor initiatiefnemers vaak niet haalbaar zijn. Daardoor staat het gebied als het ware “op slot”.
De gebiedsontwikkeling Ooijen Wanssum heeft een taakstelling van 35 cm waterstandsdaling in het kader van de korte en lange termijn veiligheid. Daarnaast heeft de gebiedsontwikkeling zich tot doel gesteld extra waterstandsdaling te realiseren om daarmee ruimte voor economische initiatieven te maken. Dit is ook vastgelegd in de bestuursovereenkomst. Concreet betekent dit dat er 37 cm waterstandsdaling moet worden gerealiseerd, dus 2 cm extra bovenop de taakstelling van 35 cm. Deze extra centimeters waterstandsdaling worden “overruimte” genoemd. In 2013 heeft de gebiedsontwikkeling een initiatievenloket geopend (van 1 februari 2013 tot 15 mei 2013) waar bedrijven uit het plangebied een initiatief hebben kunnen indienen.
In totaal zijn er meer dan 50 initiatieven ingediend aangaande vakantiewoningen, opslagloodsen, veestallen, voeropslag. De 2 cm overruimte die door de gebiedsontwikkeling wordt gerealiseerd, is voldoende om alle ingediende initiatieven in het kader van de Beleidslijn Grote Rivieren te kunnen vergunnen. Tevens bestaat er ook nog enige ruimte voor initiatieven die nu nog niet bekend zijn. Er is een Regeling Overruimte in de maak waarin wordt vastgelegd hoe een initiatiefnemer gebruik kan maken van de overruimte en aan welke voorwaarden hij daarbij moet voldoen.
Hoogwatergeul Ooijen
De hoogwatergeul heeft een lengte van ca. 1,5 kilometer en een breedte die varieert van 80 tot 150 meter. De geul bestaat uit verschillende delen die van elkaar zijn gescheiden door drempels. Het waterpeil in de zuidelijke geuldelen is daardoor hoger dan het waterpeil van het meest benedenstroomse deel van de geul dat op de Maas is aangetakt. De drempels hebben deels tot doel de grondwatereffecten in het Maasduinengebied aan de andere kant van de Maas te beperken. De geulen zijn 2,5 tot 3 meter diep en hebben flauwe oevers. De weerden rondom de geul worden reliëfvolgend ontgraven (0,5 - 2 meter).
De drempels tussen de verschillende delen van de hoogwatergeul kunnen tevens door wandelaars worden gebruikt als wandelroute om de hogere rug tussen de hoogwatergeul en de Maas te bereiken.
Ten behoeve van de waterbeleving is de waterkering rond een deel van de camping verholen in een aantal terrassen waarmee de camping direct contact met het water houdt. De oevers van de hoogwatergeul kunnen recreatief gebruikt worden. Op de kop van Ooijen is ruimte voor zachthoutooibos. Dit is een hoger gelegen stromingsluw gebied waar ook de hoogwatervluchtplaats is gesitueerd. Tijdens hoogwater kunnen de grote grazers hier hun toevlucht zoeken.
Na het graafwerk ontstaat hier een kwel gevoede, ondiepe geul met een hoger waterpeil dan de hoogwatergeul. Deze instroomgeul bestaat uit verschillende segmenten met elk een eigen waterpeil die van elkaar gescheiden zijn door drempels. Ook deze drempels hebben als doel het water beter te kunnen vasthouden, waardoor de grondwaterstandsdalingen in de omgeving worden beperkt.
Hoogwatergeul Wanssum
Voor de hoogwatergeul Wanssum is een meer ruwe vegetatie toegepast dan bij hoogwatergeul Ooijen. Rondom de geulen is ruimte voor moerassen en wat wilgenbegroeiing, omdat deze hoogwatergeul (in vergelijking met de hoogwatergeul bij Ooijen) een beperktere bijdrage levert aan de waterstandsdaling. Middels reliëfvolgend ontgraven ontstaat een stelsel van ondiepe kwelgeulen die uitmonden in de monding van de hoogwatergeul.
Gemiddeld wordt er 1 tot 2 meter diep ontgraven met uitzondering van de monding van de hoogwatergeul waar tot 4 meter beneden maaiveld wordt ontgraven. De maximale waterdiepte bij de monding is 2,5 meter.
Aan de noordoostzijde van de hoogwatergeul blijft een landbouwstrook intact evenals camping de Kooij, die voor autoverkeer bereikbaar is via de weg De Kooij. Bij de uitstroom van de hoogwatergeul wordt de weg de Kooij verlegd en komt de weg Haalweide te vervallen. Daarvoor in de plaats komt een pad over de geplande drempel dat te gebruiken is als calamiteitenroute voor ambulances en voor individuele wandelaars en fietsers geschikt is.
Door het verwijderen van enkele kades wordt de Oude Maasarm weer gereactiveerd en ontstaat er weer meer ruimte voor de Maas tijdens een hoogwater. Naast het verwijderen van de kades vindt er ook nog rivierverruiming plaats door het graven van diverse geulsegmenten. De Oude Maasarm zal jaarlijks (gedeeltelijk) vollopen vanuit Ooijen, Wanssum en Blitterswijck. Gemiddeld één keer per 5 à 10 jaar zal de volledige Oude Maasarm gaan meestromen.
De diverse geulsegmenten – die met name kwel gevoed zijn en maximaal 1,5 m diep zijn - kennen ieder hun eigen (grond)waterpeil doordat ze van elkaar zijn gescheiden door drempels (veelal in de vorm van wegen). Zodoende wordt voorkomen dat er verdroging optreedt in dit bestaande beschermde natuurgebied (Sohr- en Legeterbos).
Vrijwel alle sloten in de Oude Maasarm worden gedempt. Daar waar gebiedsdelen te nat en daarmee niet te beheren dreigen te worden, wordt lokaal het terrein iets opgehoogd. De ophogingen blijven beperkt om de functie van de Oude Maasarm voor de afvoer van Maaswater bij hoogwater te behouden. Het landschapsbeeld in dit deelgebied is vrij open en bestaat uit een afwisseling van kwelgeulen, graslanden en lokaal zeggemoerassen. Aan de randen van de Maasarm is ook ruimte voor zachthoutooibos.
Om de bereikbaarheid van Blitterswijck te kunnen waarborgen tijdens een hoogwater wordt er een hoogwatervrije brug aangelegd. Ook de Ooijenseweg, tussen Ooijen en Broekhuizenvorst, wordt vervangen door een nieuwe hoogwatervrije brugconstructie/oeververbinding met een lengte van 200 meter, zodat Ooijen tijdens een hoogwater goed bereikbaar blijft. De bomenrij naast de Ooijenseweg wordt verwijderd ten behoeve van de afvoercapaciteit van de Oude Maasarm bij hoogwater op de Maas.
De waterkeringen geven het plangebied momenteel een beschermingsniveau van 1/40 à 1/50 jaar. In het kader van de Gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssum zal dit beschermingsniveau worden verhoogd naar een 1/250 jaar, conform de doelstellingen van het project. Daarnaast wordt de Oude Maasarm weer open gemaakt om tijdens hoogwater de waterstanden op de Maas te verlagen. De combinatie van deze twee doelen vraagt wel om nieuwe waterkeringen langs de Oude Maasarm, zodat de dorpen in het plangebied ook in de nieuwe situatie beschermd zijn.
Voor Ooijen en Blitterswijck is in het plan gekozen voor een situatie met twee dijkringen in plaats van één grote dijkring om zo het waterbergend gebied maximaal groot te houden. Dit draagt bij aan de waterstanddaling op de rivier. Hierbij is rekening gehouden met de evacuatiemogelijkheden vanaf de twee nieuwe dijkringen bij Blitterswijck en Ooijen. Ten opzichte van de huidige situatie is er sprake van een verbetering. Tot een waterstand 1/50ste hebben beide dijkringen twee evacuatiemogelijkheden. In de nieuwe situatie verbetert de veiligheid tot 1/250ste. In de situaties tussen 1/50ste en 1/250ste voegt het project dus één evacuatieroute toe ten opzichte van de huidige situatie.
Uitgangspunt is geweest om zoveel mogelijk “groene dijken” (dijken in grond, zonder constructies) te realiseren. Om die reden is bijvoorbeeld bij Roekenbosch gekozen voor een oplossing met groene dijken aan weerskanten van de uitstroom van de Oude Maasarm. Om voldoende ruimte te maken voor de groene keringen wordt een gedeelte van de huidige parkeerruimte buitendijks geplaatst. Het parkeerterrein zelf wordt daarbij op een zodanige hoogte gebracht (16,05m + NAP) dat dit de bedrijfsvoering van het park niet schaadt. De twee woningen nabij de Boltweg blijven gehandhaafd.
Om de economische activiteit van de bedrijfsterreinen rond de haven te ondersteunen is in het plan het grootste deel van deze bedrijfsterreinen binnendijks gebracht. De waterkering is gesitueerd direct ten zuiden van de nieuwe havenkom en sluit aan de westzijde aan op de waterkering langs de nieuwe Geijsterseweg.
De nieuwe rondweg die in het kader van de Gebiedsontwikkeling is gepland moet leiden tot een sterke afname van het verkeer door Wanssum. Hierbij is met name de afname van de hoeveelheid vrachtverkeer van belang. De verwachting is dat circa 10.000 motorvoertuigen per etmaal (mvt/etm) de rondweg gaan gebruiken. Het aantal motorvoertuigen per etmaal in de dorpskern van Wanssum daalt van circa 11.000 naar 5.000 mvt/etm.
Het bestaande haven- en industrieterrein wordt in de toekomstige situatie via de rondweg ontsloten. De ontsluiting van de bedrijven loopt dan niet meer via de kern Wanssum, waardoor deze vrachtautobewegingen uit het centrum wordt vermeden. Hiermee worden een groot aantal verkeersveiligheidsknelpunten van de provinciale weg en omliggende straten opgelost, omdat de verkeersdruk in het centrum aanzienlijk vermindert op de nieuwe rondweg. Ook zal het dalen van het aantal verkeersbewegingen in het centrum van Wanssum leiden tot minder geluidhinder, verbetering van de luchtkwaliteit en daling van het externe veiligheidsrisico, omdat er geen routes met gevaarlijke stoffen meer door Wanssum zullen lopen.
Na de eerder gemaakte keuze voor een rondweg ten noorden van Wanssum, is er een aantal overwegingen op grond waarvan het exacte tracé kan worden bepaald. Basale uitgangspunten zijn: de rondweg moet niet onnodig lang zijn, niet onnodig natuurwaarden of eigendommen aantasten en de weg moet een effectieve spreiding van verkeer geven over de verschillende toegangen tot het dorp. Tracés voor de rondweg zijn om die reden in eerste instantie gezocht ten oosten van het nationaal Natuurnetwerk (voorheen Ecologische Hoofdstructuur, dit betreft de “gouden natuurgebieden” in het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014) en zo ver mogelijk westelijk van de huidige bebouwing van Wanssum om de milieubelasting te beperken (zie onderstaande figuur ). Een rondweg ten westen van het Nationaal natuurnetwerk zou vooral langer zijn, hogere kosten met zich meebrengen, meer landbouwareaal versnipperen en aanspreken.
Tot slot zijn bij de tracékeuze stedenbouwkundige en landschappelijke aspecten van belang. Stedenbouwkundig is uitgegaan van het zo goed als mogelijk bij elkaar houden van bebouwing en stedelijke ontwikkelingen (bestaande kern Wanssum, haven en te ontwikkelen haven, provinciale rondweg). Een stedelijke ontwikkeling als provinciale weg met verharding en verstening is daarom zo dicht bij de kern van Wanssum geprojecteerd zonder dat dit ten koste gaat van de milieunormeringen. Hiermee wordt ook tegemoet gekomen aan het principe “meer stad, meer land” uit het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014. Door stedelijke ontwikkelingen bij stedelijk gebied te concentreren wordt er automatisch “meer land” (lees buitengebied) gespaard. Dat is gelijk een belangrijke landschappelijke overweging. Een meer westelijke projectie van de rondweg zou het landschap ten westen van Wanssum meer versnipperen dan een zo nabij als mogelijke ligging ten opzichte van de kern van Wanssum.
De nieuwe rondweg bij Wanssum krijgt een lengte van circa 3,5 kilometer. De rondweg begint aan de zuidwestzijde als een afbuiging van de bestaande Venrayseweg. De locatie van deze afbuiging is bepaald door rekening te houden met de natuurgebieden aan de westzijde en de bebouwing aan de oostzijde. De weg ligt met een ruime boog om de bebouwing van Wanssum heen. Het westelijk deel van de rondweg heeft een verdiepte ligging om (geluid)hinder voor omwonenden te beperken.
De maximumsnelheid op de rondweg wordt 80 kilometer per uur en er mag geen landbouwverkeer op de rondweg plaats vinden. De bestaande weg door Wanssum zal verkeersluw worden gemaakt en de maximum snelheid wordt teruggebracht tot 30 km/u, zodat het doorgaande verkeer bij voorkeur de rondweg kiest. Deze maatregel wordt versterkt door instellen van een verbod voor vrachtverkeer op de brug in het centrum van Wanssum.
De Geijsterseweg wordt verlegd naar een tracé buiten het haventerrein om, om daar aan te sluiten op de rotonde. De weg krijgt een maximum snelheid van 50 km/u en heeft een belangrijke functie als ontsluiting van met name het bestaande deel van de haven.
Ongeveer 600 meter van de het tracé van de rondweg wordt verhoogd aangelegd om de haven van Wanssum te kunnen kruisen (verhoging van 0 tot ca. 8 meter ten opzichte van maaiveld). Ter plaatse van de haven wordt een nieuwe brug aangelegd voor de rondweg. De hoogte van de brug bedraagt ca. 8 meter boven maaiveld en is afgestemd op een minimaal vereiste doorvaarthoogte bij scheepvaartklasse Vb. De brug sluit aan de oostzijde aan op de Busserhofweg. In het verlengde van de Busserhofweg gaat het tracé verder op maaiveldniveau naar de bestaande Koninginnebrug.
In het plan wordt de rondweg om het huidige terrein van het Jewagas (bedrijf met opslag van industriële gassen, propaan en butaan) heen geleid, zodat de huidige bedrijfsvoering gehandhaafd kan blijven.
Aan de oostzijde worden bedrijfskavels, die verloren gaan door aanleg van de rondweg, gecompenseerd. Dit terrein dat gecompenseerd wordt omvat een oppervlak 0,7 ha. Dit terrein zal een maximaal bronvermogen van 60dB(A)-etmaalwaarde/m2 kennen en als maximale milieucategorie 4.2.
De uitbreiding van het haven- en industrieterrein Wanssum beoogt met name nieuwe watergebonden (natte) kavels te realiseren. In totaal gaat het in de uitbreiding van 22,7 hectare. Het terrein zal hoofdzakelijk gebruikt worden door bedrijven die nu al op het terrein gevestigd zijn en een uitbreidingswens hebben. Daarnaast is beperkt ruimte voor nieuwe bedrijvigheid.
De toekomstige uitbreiding van de haven is gesitueerd aan de westzijde van de huidige haven. De en industrieterrein vormt daar een logisch vervolg op de bestaande insteekhaven. De meeste watergebonden bedrijvigheid bevindt zich al in het westelijk deel van het bedrijventerrein. Aan de oostzijde wordt het bedrijventerrein uitgebreid met 0,7 ha. Dit is louter bedoeld ter compensatie van een bedrijfskavel (bedrijf Kersten) die verloren gaat door aanleg van de rondweg.
De bestaande havenkom wordt verlengd met 438 meter. De lengte van de kades is afgestemd op de lengte van de te verwachten duwvaart in de Maas, zijnde klasse Vb. De toename aan transportbewegingen als gevolg van de uitbreiding van het haven- en industrieterrein behelst 17 scheepvaartbewegingen per week en 737 vrachtautobewegingen per werkdag.
Vanwege de stikstofbelasting van bedrijven op natuurgebieden als de Maasduinen en de Boschhuizerbergen, is de maximale stikstofbelasting gelimiteerd tot bedrijfscategorie 4.2. Bedrijven met een uitstoot van ammoniak (NH3) mogen zich hier om dezelfde reden niet vestigen. De huidige veehouderij aan de Geijsterseweg ligt op het beoogde terrein voor de uitbreiding van de haven en industrieterrein en wordt verplaatst naar een nieuwe locatie.
Het haven- en industrieterrein Wanssum zal inwaarts gezoneerd worden. Dat wil zeggen dat de meest belastende bedrijven zo ver mogelijk van de bebouwingsconcentratie worden gesitueerd om daarmee het aantal gehinderden maximaal te beperken. Rond de containerterminal geldt daarbij een bronvermogen van 69dB(A)-etmaalwaarde/m2. Ten noorden en westen van de havenkom is het bronvermogen op 65dB(A)-etmaalwaarde/m2 bepaald, terwijl de zone het dichtst bij Wanssum een vermogen van 60dB(A)-etmaalwaarde/m2 krijgt.
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is de ladder voor duurzame verstedelijking opgenomen. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening opgenomen. Op grond van artikel 3.1.6 lid 2 dienen overheden bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen drie stappen te doorlopen.
Artikel 1.1.1 Bro definieert 'stedelijke ontwikkeling': ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen. In dit plan is een dergelijke 'stedelijke ontwikkeling' voorzien, te weten de uitbreiding van het haven- en industrieterrein Wanssum. Het gaat daarbij om circa 22,7 hectare bruto bedrijventerrein (netto 20 hectare) en betreft watergebonden kavels en watergerelateerd bedrijventerrein.
In deze paragraaf wordt de ontwikkeling getoetst aan de ladder voor duurzame verstedelijking. Uit artikel 3.1.6 lid 2 Bro volgt dat de drie treden van deze ladder (kort samengevat) behelzen:
Trede 1: voorzien in actuele regionale behoefte
In de Havennetwerkvisie Limburg 2030 is de haven van Wanssum samen met Venlo, aangewezen als bovenregionale haven en logistiek knooppunt in het netwerk van havens langs de Maas in Noord-Limburg. Vanwege de groei van de logistieke bedrijvigheid in de regio Venray, zal de overslag van containers blijven stijgen, analoog aan landelijke en wereldwijde verwachtingen. De haven van Wanssum heeft zijn maximale capaciteit bereikt. Zo heeft het bestaande haven- en industrieterrein een bruto oppervlak van 53 hectare. Netto uitgeefbaar is circa 38 hectare. Al enige tijd is 0 hectare uitgeefbaar. Verder kent het huidige haven- en industrieterrein haar beperkingen. Bestaande bedrijven worden belemmerd en begrensd in hun bedrijfsvoering doordat ze ingeklemd zitten tussen andere bedrijven, vanwege ontbrekende milieuruimte of omdat ze op de verkeerde plek zitten (wel/niet aan de kade). Er is dan ook behoefte aan uitbreiding van het haven- en industrieterrein. Dit is eveneens onderkend in de Toekomstvisie Haven Wanssum van de gemeente Venray (zie paragraaf 3.5.7) en het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (zie paragraaf 3.3.1), waarin de investeringen in de haven van Wanssum als prioritair worden aangemerkt. De behoefte aan uitbreiding waarin dit plan voorziet, houdt zowel verband met de autonome groei van bulk- en containeroverslag en het feit dat bestaande bedrijven concrete uitbreidingswensen hebben, zoals Geelen Beton. Wordt gekeken naar de marktregio (Noord-Limburg), dan kan deze behoefte niet elders in de regio worden ingevuld. Uit REBIS Limburg en The-Locator (provinciale informatiesystemen ten aanzien van onder meer de beschikbaarheid van bedrijventerrein) blijkt dat er op dit moment geen bedrijfskavels gelegen aan het water uitgeefbaar zijn.
Trede 2: invulling van ontwikkeling binnen bestaand stedelijk gebied door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins
Nu uit trede 1 volgt dat er voldaan wordt aan een actuele regionale behoefte, moet trede 2 worden doorlopen. Daarbij wordt onderzocht of die ontwikkelingen binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kunnen worden voorzien, door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins.
De uitbreiding van het haven- en industrieterrein Wanssum vindt plaats op gronden die agrarisch waren bestemd en als zodanig zijn gebruikt. De uitbreiding kan niet plaatsvinden binnen het bestaande haven- en industrieterrein, nu op het bestaande industrieterrein 0 hectare uitgeefbaar is. Andere locaties binnen het stedelijk gebied voor Wanssum komen ook niet in aanmerking, nu de beschikbare ruimte niet groot genoeg is om in de uitbreidingsbehoefte te kunnen voorzien. Bovendien zijn deze gronden niet gelegen aan of in de nabijheid van (het water van) de bestaande haven c.q. in verbinding met de Maas. Voor de ligging van de uitbreiding van het haven- en industrieterrein is aan- en afvoer over water dat in verbinding staat met de Maas een vereiste. Aan het realiseren van nieuwe openwaterverbindingen tot de Maas wenst Rijkswaterstaat geen medewerking te verlenen. Buiten Wanssum zijn er binnen de marktregio geen bedrijfskavels binnen bestaand stedelijk gebied beschikbaar of geschikt te maken om de ruimtevraag aan watergebonden bedrijven te kunnen huisvesten.
Trede 3: indien de ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied wordt ingevuld, verkeerskundige ontsluiting gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer
Indien uit trede 2 van de ladder voor duurzame verstedelijking volgt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld. De uitbreiding van het haven- en industrieterrein wordt passend ontsloten via de rijksvaarweg de Maas. De Maas heeft vaarklasse Vb. Dit betekent dat schepen tot 185 meter en 11,40 meter breedte de haven kunnen aandoen. De diepte van de haven wordt vergroot naar 3,50 meter. De bereikbaarheid door (vracht)verkeer is goed. De snelweg A73 is op circa 6 km (10 minuten) gesitueerd en is bereikbaar via de N270. Teneinde de bereikbaarheid te verbeteren wordt de N270 verlegd. Hiermee wordt het doorgaande (vracht-)verkeer om de kern van Wanssum heen geleid. Met deze rondweg wordt het haven- en industrieterrein zowel aan de westzijde (waar de uitbreiding is gesitueerd) als aan de oostzijde ontsloten. Vrachtverkeer hoeft daardoor niet meer door de dorpskern. Met zowel de bereikbaarheid over het water als de weg is de multimodale verkeersontsluiting van de uitbreiding van het haven- en industrieterrein gewaarborgd.
De initiatiefnemers van de Gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssum hebben de mogelijkheid geboden aan burgers en ondernemers in het plangebied om met voorstellen te komen voor ontwikkelingen die passen in de doelstellingen van de gebiedsontwikkeling. Enkele van deze plannen zijn hieronder genoemd.
Uitbreiding recreatiepark en jachthaven Ooijen
Het bestaande recreatiepark kasteel Ooijen wil aanhakend bij de maatregelen in het kader van de rivierverruiming en het gebied recreatief verder ontwikkelen door uitbreiding van zijn terrein. Daarnaast wil het park een jachthaven.
Uitbreiding Roekenbosch
Vakantiepark Het Roekenbosch moet ten behoeve van de realisatie van de Oude Maasarm gronden afstaan waarop zij nog een aantal vakantiewoningen mocht realiseren. Het Roekenbosch heeft derhalve een initiatief ingediend om gronden uit te ruilen en daarop een aantal vakantiewoningen te realiseren. De invulling hiervan heeft een nauw raakvlak met de wijze waarop de nieuwe waterkering ter plaatse wordt ingepast.
Het St. Antonius Abt Gilde Blitterswijck (hierna het Gilde) is een relatief groot gilde met ruim 70 gekostumeerde leden. Het gilde is nauw met het dorp verbonden en heeft een eigen schietterrein voorzien van een automatische schietinstallatie met een 6-tal kogelvangers. Op het huidige schietterrein van het Gilde nabij de Maas vinden wekelijks onderlinge schietwedstrijden plaats alsmede algemene wedstrijden waaraan ook regelmatig schutters van nabij gelegen schutterijen deelnemen. Als gevolg van de gebiedsontwikkeling wordt het huidige schietterrein verlaagd en zal het in de toekomst frequent inunderen. In overleg met het Gilde zijn een aantal alternatieve locaties beoordeeld. De meest kansrijke locaties waren de locatie sportterrein Blitterswijck en de locatie kasteelruïne Blitterswijck. Gelet op de volgende argumenten heeft locatie kasteelruïne de voorkeur: het geven van een zinvolle en passende bestemming aan deze historische plek, de unieke setting die het kasteelruïneterrein aan activiteiten biedt, de loopafstand tot het dorp, de samenwerking met de stichting die zich inzet voor het behoud van de kasteelruïne en het feit dat deze locatie onafhankelijk is van andere verenigingen.
Akoestische inpasbaarheid
Middels een wijziging van het Activiteitenbesluit van 1 januari 2010 zijn inrichtingen voor traditioneel schieten door schutterijen of schuttersgilden onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit gebracht. Derhalve is een akoestisch onderzoek uitgevoerd voor de nieuwe locatie van het Gilde.
Het Gilde beoefent Brabants schieten. Ondanks een afwijking in de manier van schieten, is getoetst op basis van de 'Handreiking Limburg Traditioneel Schieten'. Bij deze toetsing blijkt dat bij bestaande woningen, die zijn gelegen op minimaal ongeveer 140 meter van het beoogde terrein, sprake is van een inpasbare situatie.
Naast het schieten kan het geluid als gevolg van eventueel in de buitenlucht oefenen met trommen en klaroenblazen als hoog worden aangemerkt.
Middels toepassing van geluidarme kogelvangers en het beperken van het in de buitenlucht oefenen, kan worden gekomen tot een inpasbare situatie. Overwogen zou daarbij kunnen worden het buiten oefenen een beperkt aantal maal per jaar toe te staan.
Het Ruimtelijk Kwaliteitskader voor de Gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssum legt de ruimtelijke kwaliteitsprincipes vast die gehanteerd zijn in de planvorming en borgt een passend kwaliteitsniveau bij de verdere planvorming, aanbesteding en uitvoering. Het Ruimtelijk Kwaliteitskader (‘Kwaliteitskader Gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssum, projectbureau Ooijen- Wanssum, februari 2013; verder te noemen RKK) beschrijft de ruimtelijke ambitie en na te streven kwaliteit, de huidige kwaliteiten van de Zandmaas en Ooijen-Wanssum en legt de ruimtelijke ambities en de leidende principes vast voor de gebiedseigen ontwikkeling. Het RKK vormt een bindend contractdocument in de aanbestedings- en realisatiefase. In dit hoofdstuk zal ingegaan worden op de ontwerpvisies voor de groen-blauwe structuur, waterkeringen, recreatieve netwerk, Rondweg Wanssum, Centrum Wanssum en de bruggen Ooijen en Blitterswijck.
Grote ingrepen in een uniek en grotendeels intact landschap maken de gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssum tot een delicate opgave. De kwaliteitsambities of –eisen voor de opgave schikken zich naar de volgende prioriteitsvolgorde:
Het is mogelijk dit te bereiken zonder het bijzondere landschap tekort te doen. Want, als het landschap leidend is voor de ingrepen, is het ook expliciet het uitgangspunt van het gebiedsplan.
Er worden negen leidende principes van de gebiedsontwikkeling onderscheiden:
De levende rivier krijgt de ruimte
Maatregelen in de gebiedsontwikkeling dragen bij aan het herstel van een levende zandrivier. Dijken worden alleen aangelegd ter bescherming. Flora en fauna krijgt er de ruimte. Het gebied ontwikkelt zich op een natuurlijke wijze. Het gebied dient, waar mogelijk, toegankelijk te zijn en als eenheid beheerd te worden.
Elke maatregel moet het gebiedseigen karakter versterken
Bij ingrepen wordt altijd gezocht naar oplossingen die eigen zijn aan het specifieke riviersysteem. De structuren worden gevormd door natuurlijke laagtes en hoogtes en zullen niet kunstmatig worden aangelegd. Waar mogelijk wordt het oorspronkelijk 'onbedijkte' karakter van de rivier behouden.
Maatregelen dragen bij aan het zichtbaarder maken van het terrassenlandschap. De natuurontwikkeling in de laag gelegen Oude Maasarm en het landbouwkundig gebruik van de hoger gelegen terrassen vergroot het ruimtelijk contrast tussen de lagere nattere delen en de hogere drogere delen, waarbij de terrasranden de scheiding tussen droog en nat accentueren.
Behoud of verbetering van bestaande grondwaterstromen
Alle keuzes omtrent geulaanleg staan in het teken van het benutten van grondwaterstromen. Dit houdt in dat de gebiedsontwikkeling is gericht op realisatie van ondiepe geulstructuren die grondwaterstromen aansnijden.
Nieuwe economische ontwikkelingen met oog voor het geheel
Nieuwe economische initiatieven, zoals de uitbreiding van het haven- en industrieterrein van Wanssum, leveren niet altijd een bijdrage aan de karakteristiek, eigenheid en beleefbaarheid van het gebied. Dit wordt geaccepteerd omdat de uitbreiding van het haven- en industrieterrein zorgt voor economische vitaliteit. Wel is versterking van de aangrenzende landschaps- en ecologische structuur gewenst.
Bij kleinere ingrepen en initiatieven wordt gezocht naar een optimaal ontwerp passend in het lokale landschap, waarbij wordt gelet op de karakteristieke waarden.
Nieuwe recreatieve initiatieven zijn mogelijk maar dienen zich qua schaal, opzet en bouwstijl te voegen in de karakteristieken van het gebied.
De gebiedsontwikkeling houdt bij keuzes rekening met de historie van het gebied. B
De rondweg maakt onderdeel uit van een integrale route en maakt doorkruising van het Maasdal beleefbaar
De nieuwe rondweg met brug over de haven moet samen met de bestaande Koninginnenbrug als een oversteek van het Maasdal worden gezien. Deze oversteek dient als één integrale en herkenbare route ontworpen te worden. Op maaiveld zal een markante laanstructuur de route begeleiden terwijl beide bruggen een panoramisch zicht op de omgeving bieden.
De maatregelen vergroten het hoogwaterbewustzijn en de belevingswaarde
Hoewel er gemiddeld maar een aantal dagen in het jaar water in de Oude Maasarm en de hoogwatergeulen stroomt, wordt de belevingswaarde van het gebied vergroot door de aandacht op het (hoog-)water te vestigen.
Robuust en volhoudhaar bij verschillende waterstanden van de Maas
De Oude Maasarm en de hoogwatergeulen mogen na aanleg binnen een behoorlijke bandbreedte door de kracht van hoogwater en door geomorfologische processen veranderen. Hetzelfde geldt voor de vegetatie.
Bij de inrichtingsontwerpen wordt uitgegaan van een realistische vegetatieontwikkeling. Er wordt uitgegaan van een zich spontaan ontwikkelend landschap onder een beheer van extensieve jaarrondbegrazing.
Dynamiek in het gebied benutten voor avontuurlijke inrichting
Het gebied wordt ingericht vanuit de gedachte dat ontdekken leuker is dan consumeren. De verschillende waterstanden spelen daarbij een belangrijke rol. De dynamiek van het water wordt daarmee zichtbaar en beleefbaar en zorgt voor een waterkalender waar specifieke gebruiksfuncties of evenementen aan te koppelen zijn.
Vrije toegankelijkheid, ook van de nieuwe natuurgebieden
Het hele natuurgebied is vrij toegankelijk. Waar huidige recreatieve routes worden onderbroken door de gebiedsontwikkeling worden nieuwe, zo mogelijk aantrekkelijkere, verbindingen voorzien.
Wet milieubeheer en Besluit milieueffectrapportage
In de Wet milieubeheer (Wm) en het Besluit milieuffectrapportage (Besluit m.e.r.) is vastgelegd dat voorafgaande aan het ruimtelijk plan dat voorziet in een project met belangrijke nadelige milieugevolgen een milieueffectrapport (MER) opgesteld dient te worden. De activiteiten waarvoor een MER opgesteld moet worden, zijn opgesomd in de bijlage van het Besluit m.e.r.. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen een m.e.r.-beoordeling (categorie D), waarbij het bevoegd gezag een beslissing kan nemen of een m.e.r.-procedure nodig is, of een verplichte m.e.r. (categorie C). Op grond van artikel 7.2a Wet milieubeheer moet ook een milieueffectrapport worden gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 19j, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet 1998. Dit betekent dat als een plan significant negatieve effecten op Natura 2000-gebieden kan hebben, er ook verplicht een plan-MER moet worden gemaakt.
Op grond van artikel 14.4b van de Wet milieubeheer wordt er, als er meerdere m.e.r-procedures van toepassing zijn, een gecombineerd plan-MER/project-MER opgesteld en de daarbij behorende procedure doorlopen. Dit geldt ook voor voorliggend PIP.
Het is wettelijk verplicht om een m.e.r.-procedure te doorlopen voor het opstellen van het Inpassingsplan Gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssum, omdat in het plan activiteiten zijn opgenomen waarvoor het op grond van het Besluit m.e.r. verplicht is om een project-MER op te stellen. Daarnaast is er nader onderzoek nodig om significant negatieve effecten op Natura 2000-gebieden uit te sluiten (de zogenaamde Passende beoordeling). Dat maakt dat een plan-MER opgesteld moet worden.
Het bevoegde gezag, de provincie Limburg, doorloopt daarom voor dit Inpassingsplan een gecombineerde plan-m.e.r./project-m.e.r.-procedure. Verder is er sprake van besluit-m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten. Besloten is om hiervoor direct een besluit-MER op te stellen en deze activiteiten in het gecombineerde plan- en besluit-MER mee te nemen.
In de onderstaande tabel zijn de categorieën activiteiten opgenomen die voorkomen in de Gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssum. De codes in de eerste kolom verwijzen naar de nummering in de bijlage van het Besluit milieueffectrapportage. In de tweede kolom is tussen haakjes opgenomen vanuit welke onderdelen van de gebiedsontwikkeling de m.e.r.-(beoordelings-)plicht voortkomt.
C 4/ D 4 | aanleg, wijziging of uitbreiding van een haven voor de binnenscheepvaart (vanwege de haven) |
C 16.1 | winning van oppervlaktedelfstoffen uit de landbodem (vanwege ontgrondingen in de twee hoogwatergeulen en de mogelijkheid van omputten van vrijkomende grond) |
D 3.2 | aanleg, wijziging of uitbreiding van werken inzake kanalisering of ter beperking van overstromingen, met inbegrip van primaire waterkeringen en rivierdijken (vanwege de reactivering van de Oude Maasarm, de (primaire) waterkeringen en twee hoogwatergeulen) |
D 9 | landinrichtingsproject (planologische functiewijziging van 125 hectare of meer van water, natuur, recreatie of landbouw) (vanwege de functiewijzigingen in de Oude Maasarm en de hoogwatergeulen) |
D 11.3 | aanleg, wijziging of uitbreiding van jachthavens bij 100 ligplaatsen of meer (vanwege het plan voor een jachthaven in Ooijen) |
D 18.3 | inrichting bestemd voor het storten van slib of baggerspecie of het in de diepe ondergrond brengen van niet-gevaarlijke afvalstoffen (vanwege de berging van niet-vermarktbare grond in het gebied |
In het MER is onderzocht wat de milieueffecten van de Gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssum zijn. Dit wordt gedaan door mogelijke varianten van het project te beschrijven en de effecten daarvan te vergelijken. Het MER is als bijlage bij de toelichting gevoegd.
Uit wet- en regelgeving, de doelstellingen van het project en de notitie Reikwijdte en Detailniveau is een 46-tal criteria afgeleid waarop de voorgenomen activiteit en de varianten zijn getoetst. De criteria zijn ingedeeld in 12 disciplines: rivierkunde, grondwater en landbouw, bodem, natuur en oppervlaktewater, landschap, cultuurhistorie en archeologie, verkeer en vervoer, luchtkwaliteit, geluidhinder, externe veiligheid en gezondheid en duurzaamheid. De waarderingen zijn grotendeels kwalitatief op een zogenaamde vijfpuntsschaal (met plussen en minnen) uitgevoerd, soms gebaseerd op kwantitatieve (model)berekeningen.
In dit hoofstuk wordt een samenvatting gegeven van de uitgevoerde m.e.r..
In de periode van 2006 tot 2010 zijn strategieën voor de gebiedsontwikkeling verkend en beoordeeld. Op basis van deze verkenningen is in 2012 een voorkeursalternatief samengesteld, die als basis dient voor de drie varianten in het MER. De drie varianten geven elk in meer of mindere mate invulling aan de doelstellingen.
In de periode van planontwikkeling tot 2012 zijn de doelstellingen 'Hoogwaterbescherming' en 'Waterstandsdaling' leidend geweest voor de hele gebiedsontwikkeling. De drie integrale varianten in het MER onderzoeken nu vervolgens vooral de uitersten van de overige drie doelstellingen, te weten:
Om duidelijk te maken wat er zou gebeuren als haven en bedrijfsterreinen worden ontwikkeld zonder dat de rondweg bij Wanssum wordt aangelegd, wordt er een aanvullende variant beschouwd, die overeenkomt met variant 3, maar dan zonder de rondweg. Deze variant wordt de “variant 0+” genoemd. Met deze variant zijn inzichten verkregen in de effecten van de uitbreiding van het haven- en industrieterrein en de aanleg van de rondweg afzonderlijk.
De voorkeursvariant is opgebouwd uit “bouwstenen” uit de verschillende varianten. De keuze is daarbij gebaseerd op meerdere criteria, zoals milieueffecten, wensen vanuit de omgeving, politieke en bestuurlijke overwegingen en de kosten. Onderstaand is een kaart van de maatregelen opgenomen. Voor een nadere toelichting van de voorkeursvariant wordt verwezen naar hoofdstuk 4.
Voorkeursvariant gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssum
In onderstaande tabel zijn de milieueffecten per thema en per variant samengevat. In de tabel is de beoordeling op milieueffecten in “plussen en minnen” en in kleur aangegeven. De beoordeling heeft daarbij plaatsgevonden ten opzichte van de referentiesituatie. Deze bestaat meestal uit de huidige situatie, maar in sommige gevallen worden ook reeds projecten meegenomen die nog uitgevoerd moeten worden (zogenoemde autonome ontwikkeling).
In de tabel is een gedifferentieerd beeld te zien. De voorkeursvariant scoort in de meeste gevallen gelijk of beter dan de overige varianten. Op enkele aspecten komen echter onvermijdelijk negatieve effecten voor, bijvoorbeeld vermindering van het landbouwareaal, of aantasting van archeologische waarden. Daarnaast is in het MER en de bijbehorende deelonderzoeken aangetoond dat het plan uitvoerbaar is.
De rivierkundige effecten van de hoogwatermaatregelen, zoals veranker in het inpassingsplan, zijn beoordeeld conform het 'Rivierkundig Beoordelingskader voor ingrepen in de Grote Rivieren', versie 2.01 (1 juli 2009).
Conform de subdoelstelling is bepaald wat de waterstandsdaling is bij rivierkilometer 123. De te bereiken waterstandsdaling dient 35 cm te bedragen bij een afvoer van 3.275 m3/s. Dit betreft de afvoer van water welke gemiddeld eens per 250 jaar voorkomt.
Waterstandsdaling
De maximale waterstandsdaling bij een afvoer van 3.275 m3/s bedraagt 36,8 cm te hoogte van kilometer 122,7. Daarmee wordt voldaan aan te taakstelling van 35 cm.
Vanwege de hoogwatermaatregelen zal een waterstandsdaling van 36,8 cm optreden bij een afvoer van 3.275 m3/s. Hiermee wordt de doelstelling van een waterstandsdaling van 35 cm behaald.
Het onderzoek Rivierkunde is als bijlage bij de toelichting gevoegd.
De grondwaterstandseffecten zijn berekend met het Ibrahym modelinstrumentarium. De basis voor de modelberekeningen is het MLP-model van het Waterschap Peel en Maasvallei Aan dit model is een module toegevoegd welke inundatie vanuit de Maas in de hoogwatergeulen en de oude maasarm berekent, zodat een en ander is meegenomen bij de grondwaterstandsberekeningen.. De volgende effecten zijn berekend:
De effecten in de uitvoeringsfase zullen naar verwachting altijd kleiner zijn dan de effecten in de eindsituatie, omdat de ontgravingen voor de haven en de hoogwatergeulen in open verbinding met de Maas zullen plaatsvinden. Als gevolg daarvan ontstaat geleidelijk de grondwaterstandsverlaging die voor de eindsituatie is voorspeld. De grondwatereffecten zijn dus kleiner en/of uiteindelijk gelijk aan de effecten in de eindsituatie. Daarom is een aparte effectbeoordeling van de uitvoeringsfase niet nodig; de effecten groeien in deze fase naar de eindsituatie toe.
In de onderstaande figuren is de verandering van de grondwaterstand als gevolg van de realisatie van de gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssum weergegeven.
Verandering gemiddeld hoogste grondwaterstand
Verandering gemiddeld laagste grondwaterstand
Verandering gemiddelde voorjaarsgrondwaterstand
Zettingsrisico van gebouwen en infrastructuur als gevolg van verandering in grondwaterstanden
Een structurele grondwaterstandsdaling kan leiden tot zettingen van de ondergrond en daarmee leiden tot schade aan gebouwen en infrastructuur. Het is hierbij vooral van belang of bodemlagen die in de huidige situatie permanent onder de grondwaterspiegel liggen in de nieuwe situatie (een deel van de tijd) droog komen te liggen. Bij de effectbeoordeling wordt dan ook gekeken naar de berekende grondwaterstandsdaling voor de gemiddelde laagste grondwaterstand (GLG).
Ter plaatse van het buurtschap Ooijen treden grondwaterstandsverlagingen op in de GLG situatie van iets meer dan 0,5 meter. Deze verlagingen worden hoofdzakelijk veroorzaakt door de vergravingen in de hoogwatergeul Ooijen.
Ter plaatse van Blitterswijck zijn de grondwaterstandsverlagingen lager dan 0,1 meter en ter plaatse van Wanssum tussen de 0,1 en 0,2 meter. De grondwaterstandsverlagingen in Blitterswijck en Wanssum ten oosten van de haven worden veroorzaakt door vergravingen in de hoogwatergeul Wanssum. De verlagingen in Wanssum ten westen van de haven worden veroorzaakt door verlenging van de havenkom.
Buiten de kernen is er geen sprake van solitaire bebouwing met grotere grondwaterstandsverlagingen in de GLG situatie.
Grondwateroverlast ter plaatse van bebouwing
Voor grondwateroverlast ter plaatse van bebouwing wordt gekeken naar de stijging van de grondwaterstand in de winter, in een gemiddeld hoogste grondwaterstandsituatie. Indien de gemiddeld hoogste grondwaterstand structureel hoger komt te liggen kan grondwateroverlast ontstaan of verergeren.
Ter plaatse van camping 't Karrewiel en bebouwing in het buitengebied in de omgeving van Broekhuizenvorst treedt een grondwaterstandsverhoging op in de GHG situatie van 0,01 tot 0,05 meter. Ook ter plaatse van het Roekenbosch treedt een verhoging op van 0,01 tot 0,05 meter en lokaal 0,05 tot 0,1 meter.
De grondwaterstandsverhogingen worden veroorzaakt door herinrichting van de Oude Maasarm (afronding klimaatbufferproject) en extensivering van de afwatering in de Oude Maasarm (laten verlanden watergangen). In het zuidwesten treedt aanvullend een grondwaterstandsverhoging plaats als gevolg van de dekgrondberging in de omputlocaties.
Kwel toename binnendijks gebied
Voor de kwel berekening is in de berekening de hoogwatergolf van 2003 op dagbasis doorgerekend en output weggeschreven. Het blijkt dat de kwelflux in het (deels toekomstig) binnendijks gebied bij Ooijen, rond de Koninginnebrug en rond haven Wanssum toeneemt. Bij de Boltweg/Veerweg en bij Broekhuizenvorst neemt de kwel af. Deze kwelveranderingen treden op door wijziging in Maaspeil tijdens hoogwater, reactivering van de Oude Maasarm en aanleg van nieuwe dijken, waardoor bepaalde gebieden niet meer inunderen maar onder invloed van kwel komen te staan. De toename van kwel in binnendijks gebied per km2 ligt in de klasse 1 tot 5 mm/d.
Door uitvoering te geven aan het Programma Maaswerken van Rijkswaterstaat en de verandering van de waterlopen zal ook de grondwaterstand wijzigen ten opzichte van de huidige situatie. Door deze verandering zal er op een aantal plaatsen sprake gaan zijn van een zettingsrisico, kans op grondwateroverlast en kweltoename.
Voor het gepresenteerde zettingsrisico nabij het buurtschap Ooijen is nader onderzoek naar de lokale bodemopbouw uitgevoerd. Uit geotechnisch onderzoek blijkt dat in het noordelijk en westelijk deel van het gebied rondom Ooijen geen veenlagen worden aangetroffen. Eventueel aanwezige klei- en leemlagen zijn beperkt zettingsgevoelig. Het risico op zetting van de bebouwing in dit gebied is klein.
In het zuidelijk deel van het gebied rondom Ooijen zijn ondiep veenlagen van veelal beperkte dikte aangetroffen. In dit gebied zijn verlagingen van de grondwaterstand onder GLG voorzien van (netto) maximaal 0,1 meter. Het risico op zetting van bebouwing in dit gebied is klein, bij aanleg van de panden zullen de veenlagen afgegraven zijn.
Door de (her)inrichting van de hoogwatergeulen, de Oude Maasarm, de uitbreiding van het haven- en industrieterrein en de nieuwe rondweg gaat ongeveer 320 ha aan landbouwgrond verloren. De gronden gelegen in de hoogwatergeulgebieden en de Oude Maasarm worden omgezet naar natuur. De noordoostzijde van de hoogwatergeul Wanssum blijft in gebruik als landbouw.
Droogteschade
Droogteschade aan de landbouwgrond wordt over het algemeen veroorzaakt door het wegzakken van de grondwaterstand. Een lagere grondwaterstand kan ertoe leiden dat gewassen geen of minder grondwater opnemen. Een lagere grondwaterstand kan leiden tot een afname van de landbouwopbrengst.
Door grondverzet treden veranderingen op in de grondwaterstand. De grondwaterstandsveranderingen leiden op enkele plekken ten zuiden van de Oude Maasarm tot een afname van de droogteschade van 1% tot 3%. In de omgeving van haven Wanssum en de Boltweg/Veerweg neemt de droogteschade toe met 1% tot 3%. In de omgeving van Ooijen varieert de toename van de droogteschade van 1%-3% tot 10%-20%.
Natschade
Natschade aan de landbouwgrond wordt veroorzaakt door te hoge grondwaterstanden. Een hogere grondwaterstand kan leiden tot een afname van de landbouwopbrengst als gevolg van natschade.
De daling van de grondwaterstand in de winter leidt in de omgeving van Wanssum, de Boltweg/Veerweg en Ooijen tot een afname van de natschade van 1% tot 5%. Bij Wanssum loopt de afname van de natschade op tot meer dan 40%. De afname van de natschade bij de Boltweg/Veerweg wordt veroorzaakt doordat het gebied wordt ingedijkt en daarmee bij hoogwater de grondwaterstand ter plekke minder stijgt dan in de huidige situatie.
De toename van de natschade treedt vooral op langs de watergangen Annadijk, Beerendonck en de Gun en in beperktere mate in de omgeving van de Schelbergshof. De natschade neemt hier toe variërend van 1%-3% tot 10%-20%. Dit komt doordat de afwatering in de Oude Maasarm wordt geëxtensiveerd en het afwateringsniveau van de watergangen die op de Oude Maasarm afwateren wordt verhoogd. Door het verwijderen van de kades bij de instroom en uitstroom van de Oude Maasarm, wordt het beschermingsniveau van landbouwgronden grenzend aan de Oude Maasarm verlaagd. De inundatiefrequentie die optreedt, varieert afhankelijk van het maaiveldhoogteniveau.
Grondwater
Door uitvoering te geven aan het Programma Maaswerken van Rijkswaterstaat en de verandering van de waterlopen zal ook de grondwaterstand wijzigen ten opzichte van de huidige situatie. Door deze verandering zal er op een aantal plaatsen sprake zijn van zettingsrisico, kans op grondwateroverlast en kweltoename. Het risico op zetting van de bebouwing is klein. Bij aanleg van panden in het zuidelijk deel van het plangebied zullen de veenlagen afgegraven zijn.
Landbouw
Door het grondverzet is er sprake van een toename van droogteschade. Overwegend is er sprake van een afname van natschade. De toename van natschade vindt plaats langs enkele watergangen.
Het onderzoek Grondwater en landbouw is als bijlage bij de toelichting gevoegd.
In het MER zijn maar in beperkte mate de effecten op de landbouwsector meegenomen. Gelet op de grote oppervlakte aan landbouwgrond die omgezet wordt van een agrarische naar een natuurbestemming heeft de Provincie Limburg daarom aanvullend op de MER een landbouweffectenstudie uitgevoerd . Met de landbouweffectrapportage is duidelijk gemaakt wat de impact is van de maatregelen van de gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssum op de landbouwsector.
Landbouwkundige aspecten die onderzocht zijn:
Zowel negatieve als positieve effecten zijn in beeld gebracht.
Puntsgewijs heeft de gebiedsontwikkeling de volgende effecten op de landbouw:
In het rapport worden ook aanbevelingen geformuleerd. Deze aanbevelingen zien onder meer op vrijwillige kavelruil, natuurbeheer door agrariërs, het ontzien van huiskavels, overleg over percelen met droogte- dan wel natschade, overleg over agrarisch verkeer en het tellen van ganzen. De aanbevelingen worden parallel aan het gebiedsontwikkelingsproces door de provincie Limburg en het projectbureau Ooijen-Wanssum verder uitgewerkt en opgepakt.
In de landbouweffectrapportage zijn de effecten voor de landbouw weergegeven. Er treden zowel negatieve als positieve effecten op. De rapportage biedt aanbevelingen, die waar nodig en/of mogelijk worden overgenomen.
Met het overnemen van de aanbevelingen worden negatieve effecten voor de landbouw zoveel mogelijk teruggebracht.
De landbouweffectrapportage is als bijlage bij de toelichting gevoegd.
Kaderrichtlijn Water
De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) stelt dat voor alle oppervlaktewaterlichamen in de lidstaten, in redelijkheid rekening houdend met omstandigheden, doelen voor biologische kwaliteitelementen moeten worden geformuleerd (2009) en dat deze middels gerichte maatregelen in 2015 (of na fasering in 2021 of uiterlijk 2027) moeten worden gerealiseerd. Hierbij wordt rekening gehouden met het feit dat sterk veranderde of kunstmatige waterlichamen niet altijd dezelfde doelen kunnen behalen als natuurlijke wateren.
Doelstellingen en maatregelen zijn door elke lidstaat opgenomen in een beheerplan per stroomgebied; het Stroomgebiedbeheerplan (SGBP). Voor dit project zijn de doelen van het Stroomgebiedbeheerplan Maas relevant. Het SGBP geeft niet de doelstellingen in detail weer. Deze zijn per waterlichaam opgenomen in een onderliggend, bestuurlijk vastgesteld plan. Voor de Rijkswateren is dit het Beheer- en Ontwikkelplan voor de Rijkswateren 2010-2015.
Om te beoordelen of een waterlichaam voldoet aan de goede toestand, wordt getoetst aan chemische en ecologische normen. De ecologische normen worden uitgedrukt in maatlatten, waarop de toestand van 4 verschillende kwaliteitselementen (algen, vegetatie, macrofauna en vissen) wordt weergegeven. De huidige en gewenste toestand is vastgelegd in maatlatten per waterlichaam.
Waterwet
Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden, waarmee een achttal wetten is samengevoegd tot één wet. De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. De Waterwet richt zich op de zorg voor waterkeringen, waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterfuncties (zoals de drinkwatervoorziening). De wet biedt de basis voor het stellen van normen ten aanzien van deze onderwerpen. Verder bevat de wet regelingen voor het beheer van water. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de huidige vergunningstelsels uit de afzonderlijke waterbeheerwetten worden gebundeld. Met als resultaat één vergunning: de watervergunning. Watervergunningen kunnen betrekking hebben op: bouw- of aanlegwerkzaamheden bij water en dijken; lozen en onttrekken van water; varen, aanmeren en evenementen op het water; plannen ten behoeve van natuur en recreatie en uitbreidingsplannen.
Minstens zo belangrijk is dat zoveel mogelijk activiteiten onder algemene regels vallen. In de regel komt dit neer op een meldingsplicht in plaats van een vergunningprocedure. Niet alles is in algemene regels vast te leggen, daarom is er voor activiteiten in, op, onder of over watersystemen de watervergunning.
Besluit ruimtelijke ordening
Op grond van artikel 3.1.6, lid b van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet in de toelichting bij het bestemmingsplan (of inpassingsplan) een beschrijving worden opgenomen over de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Dit is de zogenaamde waterparagraaf. Met deze bepaling is een koppeling gelegd tussen het bestemmingsplan en de Waterwet.
Deze waterparagraaf moet inzicht geven in de wijze waarop het waterbeleid is vertaald naar de regels van het bestemmingsplan (of inpassingsplan). Daarbij wordt een beschrijving gegeven van de wijze waarop bij het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Daarbij wordt aandacht besteed aan de volgende onderdelen:
De waterparagraaf geeft ook een weergave van de watertoets. Het doel van de watertoets is te waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten. De watertoets heeft betrekking op alle waterhuishoudkundige aspecten, zoals veiligheid, wateroverlast, riolering, watervoorziening, volksgezondheid, bodemdaling, grondwaterkwaliteit, verdroging en natte natuur.
In het kader van oppervlaktewater is onderzocht in hoeverre het plan bijdraagt aan de opgave vanuit de Kaderrichtlijn Water (KRW) en eventuele nevendoelen (Natuurbeschermingswet). Hiervoor worden de hydrologische - en morfologische ontwerpkenmerken van de verschillende relevante deelgebieden/objecten in ogenschouw genomen (zoals substraat, waterdiepte, oevertaluds, peilfluctuaties, watervoerendheid, mate van isolatie en kwel).
Aan de hand van dergelijke kenmerken is bekeken in hoeverre de inrichting ook daadwerkelijk een bijdrage levert aan de gegeven realisatie van de doelstellingen van de Kaderrichtlijn Water als het gaat om te realiseren (aquatische) habitats en habitatkwaliteit (variatie aan watertypen, droge en natte natuur grazige vegetaties) en/of Natura 2000 soorten.
Op verzoek van Rijkswaterstaat heeft de Grontmij onderzocht in hoeverre door de gebiedsontwikkeling wordt voldaan aan de uitgangspunten van de Kaderrichtlijn Water (KRW). Bij rapport van 5 juli 2013 heeft de Grontmij daarover gerapporteerd.
Uit de toets van de Grontmij komt naar voren dat er potentieel vier habitattypen bijdragen aan de ecologische kwaliteit in het kader van de KRW:
Uit de KRW-toets welke als afzonderlijke bijlage bij deze plantoelichting is gevoegd blijkt dat er circa 50 hectare aan ondiep water en circa 9 hectare met oeverplanten ontstaat. De plannen gaan uit van een ambitie van de aanleg van circa 770 meter aan natuurvriendelijke oever. Voor de doelgroep macrofyten (waterplanten die leven langs de oever of in het water) kan de gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssum bijdragen aan het behalen van de ecologische doelen (EKR) voor de Zandmaas. De maatregel leert dus een positieve bijdrage aan de KRW mits bij de uitvoering voorhabitattypes worden gerealiseerd.
Eén en ander wordt bevestigd in het deelrapport Natuur en oppervlaktewater. In dit rapport wordt het volgende aangegeven voor wat betreft de KRW:
De effecten op bestaande "Specifiek Ecologische Functie (SEF) waterlopen" zijn beperkt doordat de actuele natuurwaarden daarvan veelal al beperkt zijn. In het POL 2014 hebben deze SEF-waterlopen een nieuwe naam, aanduiding natuurbeken gekregen. Na herinrichting gaan die er vaak sterk op vooruit. Opheffen van het onderhoud van drainerende watergangen in de Oude Maasarm (toename kwel naar maaiveld, moerasvorming/paaigebieden) en/of vrij afstromen over maaiveld, zorgen ter plaatse voor het ontstaan van gradiëntrijke overgangen.
De planvorming heeft een positief effect op het halen van de KRW-doelstellingen en voldoet dan ook aan de KRW. Voor de SEF-waterlopen is het effect beperkt.
Wet bodembescherming
De bescherming van de bodem wordt wettelijk onder andere geregeld in de Wet bodembescherming (Wbb). De Wbb is een zogenaamde raamwet, wat betekent dat de kaders worden aangegeven maar dat de uitwerking daarvan geregeld is in verschillende besluiten en circulaires (onder andere het Besluit bodemkwaliteit, het Besluit Uniforme Saneringen en de Circulaire bodemsanering per 1 juli 2013). De Wbb stelt in het bijzonder regels ter voorkoming van bodemverontreiniging en sanering van ontstane verontreiniging.
De Wbb heeft betrekking op landbodems. Waterbodems vallen onder de Waterwet. In de Wbb maakt grondwater wel onderdeel uit van de bodem.
De wet bestaat uit een tweetal regelingen:
Besluit bodemkwaliteit
Het Besluit bodemkwaliteit geeft algemene regels voor grond en baggerspecie in oppervlaktewater, op landbodems en voor hergebruik van grond, en geeft het Bevoegd Gezag de mogelijkheid om gebiedsspecifiek bodembeleid vast te stellen. Alle bevoegde gezagen zijn verplicht voor de landbodems in hun beheergebied een bodemfunctiekaart op te stellen.
Nota bodembeheer en bodemkwaliteitskaart gemeente Venray
In de nota bodembeheer Venray 2011 en de bijbehorende bodemkwaliteitskaart, wordt beschreven hoe er binnen de gemeente Venray wordt omgegaan met grondstromen (geen vormgegeven bouwstoffen). Hierdoor hoeft aan minder strenge voorwaarden te worden voldaan en wordt hergebruik van secundaire grondstoffen gestimuleerd, waardoor het toepassen van primaire grondstoffen (schone grond) wordt beperkt. Dit werkt kostenbesparend voor toepassers van grond. Bij de uitvoering van grondwerkzaamheden dient te worden uitgegaan van het gebiedspecifieke beleid dat is vastgelegd in de nota bodembeheer voor het hergebruik van grond en/of baggerspecie.
Bij de beoordeling van de invloed op/door (water)bodemkwaliteit kunnen vijf aspecten onderscheiden worden:
Aspect 1: De bodem- en waterbodemkwaliteit voldoen voor de bestemmingen in het PIP.
Aspect 2: De (water)bodemkwaliteit ter plaatse van op te hogen terreindelen wordt nooit slechter, want conform Bbk moet de ophoging plaatsvinden met grond van dezelfde of betere kwaliteit als de ontvangende grond. Daar waar het maaiveld lager komt te liggen is de kwaliteit van het nieuwe maaiveld gelijk of beter.
Aspect 3: Geïnventariseerd is op welke verdachte (punt)locaties binnen en aan de rand van het projectgebied plaatselijk verontreinigingen aanwezig zijn. Niet uitgesloten kan worden dat tijdens de uitvoering tot dusver onbekende (nog niet voorziene) verontreinigingen worden aangetroffen. In de werkomschrijving wordt beschreven hoe te handelen bij het aantreffen van verontreiniging.
Aspect 4: Er zal (water)bodemmateriaal worden ontgraven en worden herschikt binnen het plan. De bodemkwaliteitskaart, die voor het gebied is opgesteld, geeft in de mogelijkheid om grond her te gebruiken in een groter gebied dan alleen het projectgebied. Zodoende kan de afvoer van grond (met bijbehorende vervoersbewegingen, energiegebruik en emissies van uitlaatgassen) zoveel mogelijk beperkt worden.
Aspect 5: De aanwezigheid van bodemvreemd materiaal zal voornamelijk tijdens de uitvoering bekend worden. In de werkomschrijving wordt beschreven hoe te handelen bij het aantreffen van bodemvreemd materiaal.
In het kader van het bodemonderzoek zijn alle separate gebiedsontwikkelingen separaat beoordeeld of de bodemkwaliteit de realisatie van de bestemmingen in de weg staat..
Hoogwatergeulen Ooijen en Wanssum
Ter plaatse van de beide hoogwatergeulen wordt de bestemming ‘Natuur’ voorzien. De grond wordt hier afgegraven variërend van een diepte van 0 – 1 meter tot circa 6 meter.De beoogde bestemming ‘Natuur’ is hier in overeenstemming met de bodemkwaliteit van de bovengrond (Klasse A) en de ondergrond (AW2000).
Instroom Oude Maasarm en Oude Maasarm
In de Instroom Oude Maasarm en de Oude Maasarm wordt plaatselijk deels grond afgegraven tot een maximale diepte van 2 meter. De beoogde bestemming ‘Natuur’ is hier in overeenstemming met de bodemkwaliteit van bovengrond (AW2000) en de ondergrond (AW2000). Bij de Instroom wordt een klein deel opgehoogd tot max. 1 meter. Hiervoor geldt dat de toegepaste grond dient te voldoen aan de bodemklasse die voor natuur geschikt is.
Waterkeringen
De ontvangende (water)bodem voor de te realiseren ophoging voldoet naar verwachting aan AW2000. Bij de realisatie van de ophoging moet worden gehandeld volgens het Besluit bodemkwaliteit.
Rondweg Wanssum en Geijsterseweg
De bodemkwaliteit ter plaatse van de nieuwe Rondweg en de Geijsterseweg voldoet aan de vereiste bodemfunctieklasse voor verkeer.
Haven- en industrieterrein Wanssum
Het haven- en industrieterrein in Wanssum wordt opgehoogd van 0 tot maximaal 3 meter. De (water)bodemkwaliteit ter plaatse varieert (AW2000, Klasse A en Wonen) maar voldoet overal aan de minimaal vereist bodemfunctieklasse Industrie. Bij de realisatie van de ophoging moet worden gehandeld volgens het Besluit bodemkwaliteit. Voor de uitbreiding van het oostelijk deel van het haven- en industrieterrein (max. 2,9 ha) vinden geen ophogingen plaats. De bodemkwaliteit ter plaatse (AW2000 en Wonen) en voldoet dus voor de bestemming ‘bedrijventerrein’.
Centrum Wanssum
In dit deelgebied vindt ontgraving plaats ten behoeve van de ontwikkeling van de jachthaven. De aanwezige (water)bodem (deelgebied Venray) zal worden onderzocht. De aanwezige (water)bodemkwaliteit zal uiteindelijk in overeenstemming zijn met de beoogde bestemming als jachthaven.
Recreatieve ontwikkeling Ooijen
Binnen de varianten is ruimte gemaakt voor een uitbreiding van het kampeerterrein. De uitbreiding van de camping bevindt zich binnendijks. De huidige bodemkwaliteit ter plaatse (deelgebied Buitengebied Horst aan de Maas) is AW2000 en is geschikt voor de bestemming ‘Recreatie’.
Schutterij
De bodem is (plaatselijk) licht verontreinigd met cadmium, kwik, kobalt, lood, zink en/of PAK. Het grondwater is licht verontreinigd met barium. Deze metaalverontreiniging in het grondwater is hoogstwaarschijnlijk te relateren aan regionaal verhoogde achtergrondconcentraties van metalen in hetgrondwater. Gelet op de aard en mate van verontreiniging, bestaat er echter géén reden voor een nader onderzoek. Met betrekking tot de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem dan ook géén belemmeringen voor de nieuwbouw op de geplande locatie.
Het Bodemonderzoek, Verkennend bodemonderzoek Maasweg, (Water)bodemonderzoek voor de Bodemkwaliteitskaart en de Bodemkwaliteitskaart zijn als bijlage bij de toelichting gevoegd.
De bescherming van natuur in Nederland is vastgelegd in Europese en nationale wet- en regelgeving, waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen soortenbescherming en gebiedsbescherming.
Vogelrichtlijn
De Vogelrichtlijn heeft betrekking op de instandhouding van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de lidstaten waarop het EG-verdrag van toepassing is en bevat bepalingen met betrekking tot de bescherming van vogelsoorten en hun leefgebieden.
De richtlijn betreft de bescherming, het beheer en de regulering van bovengenoemde soorten en stelt regels voor de exploitatie daarvan. De materiële verplichtingen van de richtlijn komen in grote lijnen overeen met het Verdrag van Bern. De Vogelrichtlijn verplicht de lidstaten tot het nemen van alle nodige maatregelen om de populatie van deze soorten op een niveau te houden of te brengen dat met name beantwoordt aan de ecologische, wetenschappelijke en culturele eisen, waarbij zij tevens rekening houden met economische en recreatieve eisen. De door de lidstaten te nemen maatregelen dienen onder andere betrekking te hebben op de instelling van beschermingszones en onderhoud en ruimtelijke ordening van leefgebieden van deze soorten overeenkomstig de ecologische eisen van dergelijke gebieden binnen en buiten de beschermingzones.
Naast deze, voor alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten binnen de EU geldende verplichtingen, stelt de richtlijn nadere regels ten aanzien van de soorten opgenomen in Bijlage I. Voor deze soorten, en voor niet in deze Bijlage genoemde, maar geregeld voorkomende trekvogels worden speciale beschermingsmaatregelen getroffen. De lidstaten wijzen met name de, naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van deze soorten, meest geschikte gebieden als speciale beschermingszones aan, waarbij rekening wordt gehouden met de bescherming die deze soorten behoeven in de geografische zee- en landzone waar deze richtlijn van toepassing is. Met het oog op trekvogels dienen de lidstaten bijzondere aandacht aan de bescherming van watergebieden en in het bijzonder aan de watergebieden van internationale betekenis te besteden.
De Vogelrichtlijn draagt de EU-lidstaten op om met betrekking tot alle van nature voorkomende vogelsoorten een aantal verboden in te stellen, waaronder een verbod op het doden en vangen van vogels. De richtlijn bevat een vrij uitgebreid stelsel van uitzonderingen op deze verboden. Zo is onder meer bepaald dat op de in Bijlage II vermelde soorten, vanwege hun populatieniveau, hun geografische verspreiding en de omvang van hun voortplanting in de hele Gemeenschap of specifieke lidstaten mag worden gejaagd volgens de bepalingen van de nationale jachtwetgeving. De lidstaten zien erop toe dat de jacht op deze soorten de pogingen tot instandhouding die in hun verspreidingsgebied worden ondernomen, niet in gevaar brengt.
De Vogelrichtlijn is door Nederland geïmplementeerd in de Natuurbeschermingswet 1998 (gebiedsbescherming) en de Flora- en faunawet (soortenbescherming).
Habitatrichtlijn
De Habitatrichtlijn heeft tot doel bij te dragen aan het waarborgen van de biologische diversiteit door het instandhouden van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna op het Europese grondgebied van de lidstaten waarop het Verdrag van toepassing is. De op grond van de richtlijn genomen maatregelen beogen de natuurlijke habitats en de wilde dier- en plantensoorten van communautair belang in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen. Hiertoe bevat de richtlijn bepalingen met betrekking tot gebieds- en soortenbescherming.
De richtlijn is van toepassing op het grondgebied van de lidstaten, hetgeen in ieder geval de territoriale zee omvat. De Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft gesteld dat de richtlijn mede van toepassing is in de EEZ voorzover de bevoegdheid van de lidstaten zich uitstrekt over deze zone. Nederlandse regelgeving die beoogt de Habitatrichtlijn te implementeren is in het algemeen niet van toepassing voorbij de territoriale zee.
De Habitatrichtlijn beoogt de vorming van een coherent Europees ecologisch netwerk van speciale beschermingszones, Natura 2000 genaamd. Dit netwerk bestaat uit gebieden met in Bijlage I bij de richtlijn genoemde typen natuurlijke habitats en habitats van in Bijlage II bij de richtlijn genoemde soorten. Natura 2000 dient om de betrokken typen natuurlijke habitats en habitats van soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te behouden of in voorkomend geval te herstellen. Het Natura 2000-netwerk bestrijkt ook de door de lidstaten overeenkomstig de Vogelrichtlijn aangewezen speciale beschermingszones. Voor de totstandkoming van Natura 2000 wijzen de lidstaten, met inachtneming van de doelstellingen van de richtlijn, gebieden als speciale beschermingszones aan. De criteria die de lidstaten bij de aanwijzing van deze gebieden dienen te hanteren zijn vastgelegd in artikel 4 en Bijlage III van de richtlijn. De lidstaten zijn verder verplicht tot het nemen van gespecificeerde beschermingsmaatregelen ten aanzien van soorten opgenomen in Bijlage IV bij de richtlijn, waaronder het verbieden van het doden, vangen en verstoren. Op de betreffende verboden mogen een aantal met name genoemde uitzonderingen worden gemaakt. Lidstaten kunnen de nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat het aan de natuur onttrekken en de exploitatie van specimens van de in Bijlage V genoemde wilde dier- en plantensoorten verenigbaar zijn met het behoud van die soorten in een gunstige staat van instandhouding. Bij de introductie van uitheemse diersoorten zijn de lidstaten gebonden aan in de richtlijn neergelegde regels.
De Habitatrichtlijn verplicht de lidstaten tot het treffen van de nodige instandhoudingsmaatregelen voor de speciale beschermingszones. Deze omvatten zo nodig passende specifieke of van ruimtelijke ordeningsplannen deel uitmakende beheersplannen en passende wettelijke, bestuursrechtelijke of op een overeenkomst berustende maatregelen, die beantwoorden aan de ecologische vereisten van de typen natuurlijke habitats van Bijlage I en de soorten van Bijlage II die in die gebieden voorkomen. Tevens zijn de lidstaten verplicht passende maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen significante verstorende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen. Bij plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor dergelijke gebieden zijn de lidstaten gebonden aan stringente procedures. De gevolgen van dergelijke plannen en projecten worden aan een passende beoordeling onderworpen, en op basis daarvan slechts toegestaan wanneer de bevoegde autoriteiten de zekerheid hebben verkregen dat geen significante negatieve gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van de betrokken speciale beschermingszones zullen optreden.
De Habitatrichtlijn is door Nederland geïmplementeerd in de Natuurbeschermingswet 1998 (gebiedsbescherming) en de Flora- en faunawet (soortenbescherming).
Natuurbeschermingswet
Onder de Natuurbeschermingswet 1998 (Nb-wet) zijn gebieden aangewezen die onderdeel uitmaken van de Europese ecologische hoofdstructuur (Natura 2000 gebieden). Indien een ruimtelijke ontwikkeling plaatsvindt in of in de nabijheid van een Natura 2000 gebied moet worden onderzocht of de ontwikkeling de kwaliteit van het gebied kan verslechteren of verstoren. Indien het inpassingsplan de kwaliteit van een Natura 2000 gebied kan verslechteren of verstoren (dit wordt de verslechterings- en verstoringstoets genoemd) dient er een vergunning op grond van de Nb-wet te worden aangevraagd. Het bevoegd gezag voor deze vergunning is Gedeputeerde Staten van de provincie waarin het Natura 2000-gebied is gelegen.
Indien het plan bovendien mogelijk significante negatieve gevolgen heeft voor deze gebieden dient een passende beoordeling gemaakt te worden. Significant negatieve gevolgen treden op als de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied worden aangetast. Is dit het geval, dan kan alleen een vergunning worden verkregen indien wordt voldaan aan de zogenaamde ADC-criteria. Dat wil zeggen dat voor het plan geen alternatieven zijn, er sprake is van een dwingende reden van groot openbaar belang en dat er is voorzien in compenserende maatregelen.
Flora- en faunawet
Op grond van de Flora- en Faunawet (Ffw) zijn vrijwel alle in het wild en van nature in Nederland voorkomende dieren beschermd. De Ffw bevat verbodsbepalingen voor het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde dier- en plantensoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen.
In artikel 2 van de Ffw is een algemene, voor iedereen geldende zorgplicht, voor alle in het wild levende dieren, inclusief hun leefomgeving en voor alle planten en hun groeiplaats opgenomen.
In de artikelen 8 tot en met 13 van de Ffw zijn verbodsbepalingen opgenomen waarin de mogelijk nadelige handelingen worden genoemd. Het betreft zowel evident nadelige handelingen, zoals doden of vernielen van nesten, als indirect nadelige handelingen, zoals aantasting van de leefomstandigheden, verstoring of verontrusting.
In artikel 75 zijn mogelijkheden van vrijstelling of ontheffing opgenomen. De Ffw en het bijbehorende Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (vrijstellingenbesluit) kent verschillende beschermingsregimes voor diverse soorten. Voor algemene soorten (soorten tabel 1), geldt bij ruimtelijke ontwikkelingen of beheer en onderhoud een vrijstelling van de verbodsbepalingen van de Ffw. Voor overige soorten tabel 2, en deels tabel 3, is geen ontheffing nodig indien de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) een gedragscode heeft goedgekeurd voor het uitvoeren van de werkzaamheden.
Ontheffingen mogen slechts worden verleend wanneer er geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort. In het geval van soorten die zijn opgenomen op bijlage IV van de Habitatrichtlijn, kan ontheffing slechts worden verleend wanneer er, naast de voorwaarde dat geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, geen andere bevredigende oplossing bestaat en met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.
Negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen van de Natura 2000-gebieden Maasduinen en Boschhuizerbergen, zijn op voorhand niet uit te sluiten. Derhalve is er een zogenoemde Passende Beoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet uitgevoerd, waarin deze effecten nader beoordeeld zijn.
Het Natuuronderzoek en de Passende beoordeling zijn als bijlagen bij de toelichting gevoegd.
Het actuele verspreidingsbeeld van beschermde soorten over de periode 2009 - 2014 is opgebouwd aan de hand van NDFF/Natuurbank Limburg (april 2009 – april 2013), en de Broedvogelkartering 2014 (Provincie Limburg, 2014). Deze gegevens zijn nog aangevuld met waarnemingen tot en met oktober 2014 (Veldverkenningen, 2013, 2014). Deze veldverkenningen betreffen een serie gerichte en/of oriënterende veldbezoeken/onderzoeken in specifieke delen van het gebied waar gedurende de loop van het nadere planproces bleek dat er mogelijk ingrepen zouden gaan plaatsvinden (bijvoorbeeld aanleg van dijkvakken).
Tijdens de gebiedsconsultaties in 2014 en 2015 zijn nog enkele betrouwbare broedgevallen gemeld van uilensoorten (onder andere Kerkuil) in Blitterswijck en de nabijheid van de Galgenberg (oostelijk van Blitterswijck). Deze zijn eveneens aan het databestand toegevoegd.
Het verspreidingsbeeld van de das, dassenburchten en dassenslachtoffers kon worden aangevuld dankzij informatie van de plaatselijke Dassenwerkgroep Das en Boom.
Er zijn tal van vaatplanten, grondgebonden zoogdieren, vleermuizen, vogels, amfibieën, reptielen en vissen aangetroffen. De ruimtelijke verspreiding van de wettelijk beschermde soorten krachtens Flora- en faunawet (tabel 2 en 3, soorten van de Habitatrichtlijn VI en jaarrond beschermde nesten), waargenomen in de periode 2009-2014, zijn weergegeven in de bijlagen. Ook de ligging van actueel gebruikte dassenburchten is op deze kaarten terug te vinden.
Voor de voorgenomen gebiedsontwikkeling is beoordeeld wat de effecten van de verschillende activiteiten ter plaatse van de Natura 2000-gebieden Maasduinen en Boschhuizerbergen zouden kunnen zijn.
Effecten op de Natura 2000-gebieden Maasduinen en Boschhuizerbergen betreffen alle externe effecten ten gevolge van grondwaterstandsdaling, stikstofemissie en geluidsemissie (storingsfactor 13). Andere effecten (zoals ruimtebeslag, verlichting) op habitattypen en soorten, zijn niet aan de orde. Dat komt doordat deze niet reiken tot aan de Natura 2000-gebieden, of niet van toepassing zijn in dit gebied.
Nader onderzoek laat zien dat er als gevolg van het plan geen (cumulatief) negatieve, tijdelijke dan wel permanente, effecten op het gebied van hydrologie, stikstof en geluid zijn te verwachten op de natuurlijke kenmerken en instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden Maasduinen en Boschhuizerbergen.
De meeste, negatieve effecten op de bestaande natuurwaarden en het Provinciaal natuurnetwerk spelen zich af rond Wanssum - Blitterswijck. Naast een geringe mate van ruimtebeslag gaat het vooral om effecten (ruimtebeslag, versnippering, kwaliteitsverlies) op het leefgebied van cultuurvolgers als de das en steenuil maar ook andere jaarrond beschermde fauna zoals vleermuizen.
Voor verschillende soorten dient een ontheffing te worden aangevraagd, aangezien de verblijfplaats wordt verstoord dan wel essentieel leefgebied wordt aangetast (zoals steenuil en das bij Wanssum en Roekenbosch.
Deze ontheffing zal kunnen worden verkregen, nu aan de voorwaarden voor ontheffingverlening wordt voldaan. Middels mitigerende en compenserende maatregelen wordt daarbij verzekerd dat de aan de gunstige staat van instandhouding geen afbreuk wordt gedaan. Voor de omgeving van Wanssum is een geïntegreerd natuurcompensatie- en landschapsplan uitgewerkt, waarin mitigatie en compensatie nader in detail is uitgewerkt.
Natura 2000/Passende beoordeling
Uit de passende beoordeling volgt dat het inpassingsplan geen significante effecten heeft voor de Natura 2000-gebieden Maasduinen en Boschhuizerbergen nog voor enig ander Natura 2000-gebied en de natuurlijke kenmerken van die gebieden niet zal aantasten. Artikel 19j Natuurbeschermingswet verzet zich derhalve niet tegen de vaststelling van het inpassingsplan.
Flora en fauna / Natuurnetwerken
Voor verschillende soorten dient een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet te worden aangevraagd, omdat de verblijfplaats of daarmee samenvallend essentieel leefgebied wordt aangetast of verstoord. De ontheffing zal kunnen worden verleend, nu aan de voorwaarden voor ontheffingverlening wordt voldaan.
Het thema Landschap is onderverdeeld in 'geomorfologie en aardkunde' en 'kernkwaliteiten landschap'.
In het landschapskader Noord- en Midden Limburg zijn de landschappelijk kernkwaliteiten benoemd. Dit zijn - globaal omschreven - elementen die bepalend zijn voor het landschap. De eerste stap in de beoordeling van het landschap is de uitwerking van deze kernkwaliteiten naar karakteristieke elementen voor het landschap van het plangebied. Deze karakteristieke elementen vormen de basis bij de beoordeling van het landschap. De operationele invulling van de beoordeling van het landschap is op basis van de Handreiking cultuurhistorie in de milieueffectrapportage (m.e.r.) en de Maatschappelijke Kosten-batenanalyse (MKBA) vorm gegeven. Onder kernkwaliteiten valt ook het aspect beleving.
Bij het onderdeel geomorfologie en aardkunde wordt alleen de fysieke aantasting van het reliëf en de aardkundige waarden beoordeeld.
Omdat het project bestaat uit verschillende onderdelen die elk op hun eigen manier een effect hebben op de geomorfologie en de kernkwaliteiten is elk onderdeel afzonderlijk beoordeeld. De activiteiten kunnen globaal in twee onderdelen worden verdeeld.
Geomorfologie en aardkundige waarden
Met het graven van de hoogwatergeulen wordt het natuurlijk reliëf en de oorspronkelijke bodemopbouw aangetast. Vooral ter plaatse van waardevolle structuren zoals stroomruggen hebben de maatregelen een negatief effect. Waar nieuwe keringen worden aangelegd, zal de bodem ook worden verstoord. Naast negatieve effecten zijn er ook positieve effecten: de geomorfologische opbouw van het landschap wordt door het plan geaccentueerd en op sommige plekken zelfs hersteld.
Kernkwaliteiten van het landschap
De gebiedsontwikkeling draagt bij aan het versterken van de landschappelijke waarden in het plangebied. Het contrast tussen hoog en laag en de werking van de rivier worden beter beleefbaar door de hoogwatergeulen en de reactivering van de Oude Maasarm. De Oude Maasarm en de Groote Molenbeek zijn beter herkenbaar door de aanwezigheid van water en vegetatietypen die passen bij de zandmaas. De verschillen tussen landschapstypen worden extra benadrukt. De maatregelen sluiten daarmee aan bij het Provinciaal Omgevingsplan en het landschapskader Noord- en Midden Limburg.
De ligging en aanleg van 20 km nieuwe waterkeringen heft het positieve effect van de hoogwatergeulen enigszins op. Op bepaalde locaties wordt natuurlijk reliëf juist minder zichtbaar.
De rondweg vormt een nieuwe landschappelijke barrière tussen Wanssum en landgoed Geijsteren en doorsnijdt het mozaïek landschap ter plaatse. Om deze effecten te verwachten en te beperken wordt de rondweg ten westen van de haven en het industrieterrein met gebruikmaking van het bestaande reliëf en hoogteverschillen in het landschap deels verdiept aangelegd.
De haven en het industrieterrein Wanssum met zijn gebouwen en de omgelegde Geijsterseweg hebben een grote impact op het landschap. De maat en schaal van de haven is groot en de gebouwen en containers zullen in de weide omtrek te zien zijn. Daarnaast ondermijnt de ligging van de haven de landschappelijke structuren en het natuurlijk reliëf ter plaatse volledig. Tot slot raakt het aan landgoed Geijsteren en is er sprake van een harde overgang. . Om deze effecten zo goed als mogelijk te beperken en in te passen is voor de rondweg en de ontwikkeling van de haven en het industrieterrein welke als maatregelen de grootste impact hebben op de kernkwaliteiten van het landschap, een natuur- en landschapscompensatieplan opgesteld (zie bijlage). Dit plan gaat uit van inpassing, herstel en verbetering van de ter plaatste aanwezige landschappelijke structuren welke door de aanleg van de rondweg en haven en het industrieterrein aangetast worden. Ook is er specifiek een beeldkwaliteitsplan opgesteld voor de haven(zie bijlage) welk onderdeel uit zal gaan maken van het welstandbeleid van de gemeente Venray.
Recreatie
Voor het thema recreatie zijn de aanpassingen van routes van belang ter plaatse van de hoogwatergeulen, de Oude Maasarm, de keringen en de wijzigingen rondom de rondweg en het industrieterrein.
Met de gebiedsontwikkeling wordt het bestaande landschap versterkt en is er ruimte voor versterking van recreatieve waarden. De natuur in de hoogwatergeulen en de Oude Maasarm en de daaraan gekoppelde natuurontwikkeling maken het gebied diverser en daardoor aantrekkelijker. Er ontstaat een nieuw netwerk van paden door het gebied. Dit netwerk wordt gekoppeld aan bestaande routes en de nieuwe routes op de keringen.
Het centrum van Wanssum wordt met de nieuwe brug over de Groote Molenbeek en de beoogde ontwikkelingen rondom de brug en de uitstroom van de beek aantrekkelijker.
Op onderdelen heeft het plan grote impact op het landschap. Het plan draagt echter ook bij aan het versterken van landschappelijke waarden. Het plan biedt daarnaast mogelijkheden om recreatieve waarden te versterken.
Het onderzoek naar Landschap en Recreatie is als bijlage bij de toelichting gevoegd.
Het archeologisch erfgoed bestaat uit voorwerpen en structuren die in de bodem bewaard zijn. Ook landschappelijke of infrastructurele elementen kunnen een archeologische waarde hebben. Deze materiële overblijfselen vormen een onderdeel van onze leefomgeving waarvan het behoud of de ontsluiting op maat gesneden maatregelen vergt. Het archeologisch bodemarchief levert een bijdrage aan de cultuurhistorie van het gebied en maakt de beleving van het verleden bovendien tastbaar.
Vanwege het ruimtelijke karakter van het bodemarchief vertoont het archeologisch beleid raakvlakken met dat van de ruimtelijke ordening. Door de invoering van de nieuwe Monumentenwet 1988 in september 2007 is archeologische zorg formeel geïntegreerd in de ruimtelijke ordening. Een essentieel uitgangspunt van de nieuwe wet is dat het erfgoed in de bodem beter wordt beschermd. Dit betekent dat bij ruimtelijke planontwikkeling vroegtijdig rekening wordt gehouden met archeologisch erfgoed. Als behoud in de bodem geen optie is, dan is, voorafgaand aan de bodemverstoring, onderzoek nodig om archeologische overblijfselen te documenteren en de informatie en vondsten te behouden.
Monumentenwet
De Monumentenwet 1988 biedt bescherming aan monumenten en stads- en dorpsgezichten. Per 1 september 2007 is de wijziging van de Monumentenwet 1988 ten behoeve van de archeologische monumentenzorg (Wet op de archeologische monumentenzorg) in werking getreden.
Daarin is bepaald dat de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan (en provinciale staten bij de vaststelling van een provinciaal inpassingsplan) en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening houdt met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Dat betekent dat bij de vaststelling van een inpassingsplan niet alleen rekening moet worden gehouden met bekende monumenten, maar ook met de omstandigheid dat in bepaalde terreinen nog archeologische resten in de bodem kunnen worden aangetroffen. Om zo tijdig mogelijk hierop te kunnen anticiperen is het nodig de archeologische verwachting van een gebied in kaart te brengen door middel van een archeologisch bureauonderzoek.
Modernisering Monumentenzorg (MoMo)
Op 1 januari 2012 is het Wijzigingsbesluit Besluit ruimtelijke ordening (Modernisering Monumentenzorg) in werking getreden, met wijzigingen van het Besluit ruimtelijke ordening, het Besluit omgevingsrecht en het Besluit archeologische monumentenzorg in verband met de modernisering van de monumentenzorg en enkele technische aanpassingen
Daarin zijn de volgende veranderingen opgenomen:
Een nieuw vergunningvrij regime is opgenomen in het Besluit omgevingsrecht (Bor) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
In het kader van de gebiedsontwikkeling worden verschillende bodemverstorende activiteiten voorzien; de belangrijkste zijn de hoogwatergeul Ooijen en de hoogwatergeul Wanssum. Bij het bestemmen van de gronden en de inrichting van de maatregelen zoals voorzien in dit plan, dient rekening te worden gehouden met de archeologische en cultuurhistorische waarden. In het deelrapport Archeologie en Cultuurhistorie behorend bij het MER (als bijlage opgenomen bij de plantoelichting) is hier onderzoek naar verricht. Voorts is aan de hand van de beschikbare literatuur, overige bronnen en verricht archeologisch onderzoek voor wat betreft de aanwezige en te verwachten archeologische waarden in het gehele plangebied nader onderzoek verricht. Dit onderzoek is neergelegd in het BAAC-rapport “Gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssum Archeologische verwachtings- en beleidskaart, d.d. november 2014, waarin in paragraaf 14.3 nader op wordt ingegaan (dit rapport is als bijlage bij de plantoelichting gevoegd).
In de beoordeling van cultuurhistorie en archeologie zoals neergelegd in het deelrapport 'Archeologie en Cultuur' wordt aangesloten bij de 'Handreiking cultuurhistorie in m.e.r. en MKBA'. Deze werkwijze geeft een praktische invulling aan de waardering en beoordeling van ingrepen met effecten op cultuurhistorie en archeologie. In de handreiking wordt gebruik gemaakt van de criteria beleefde kwaliteit, fysieke kwaliteit en inhoudelijke kwaliteit. Beleefde kwaliteit gaat in op hoe herkenbaar en/of zichtbaar het is. Hierin kan worden meegenomen of elementen passend in het landschap zijn. Fysieke kwaliteit behandeld of de elementen intact zijn. Hierin kan authenticiteit, gaafheid en de vervangbaarheid worden meegewogen. Inhoudelijke kwaliteit geeft aan of het gebied of het object iets vertelt. Is het zeldzaam, geeft het informatie over het ontstaan, is het van belang voor de wetenschap. De volgende onderwerpen zijn onderzocht:
Historisch geografische objecten
De historisch geografische objecten bestaan uit gewaardeerde objecten die bijzonder of kansrijk worden geacht en als dusdanig zijn benoemd in CultGIS en/of de CHW van Limburg, maar die (nog) geen beschermde status genieten. Van de historisch geografische objecten die binnen het plangebied liggen, komen kastelen en kapellen/kruizen/beelden hiervoor in aanmerking.
Historisch geografische lijnelementen
De historisch geografische lijnelementen bestaan uit gewaardeerde elementen die bijzonder of kansrijk worden geacht en als dusdanig zijn benoemd in CultGIS en/of de CHW van Limburg, maar die (nog) geen beschermde status genieten. Van de historisch geografische lijnelementen die binnen het plangebied liggen, komen wegen uit periode 1806-1890, wegen ouder dan 1806, natuurlijke waterlopen (getrokken en onderbroken), oude akkergrenzen (glooiing, houtwal, perceelsgrens, steilrand), oude grenzen herkenbaar in terrein hiervoor in aanmerking.
Historisch geografische landschappen
De historisch geografische landschappen bestaan uit landschappen die voorkomen in CultGIS en/of de CHW van Limburg, maar die (nog) geen beschermde status genieten. Van de historisch geografische landschappen die binnen het plangebied liggen, komen bouwlanden (kampen), bouwlanden (velden), graslanden, kernen, nieuw cultuurland 1806/1840-1890, nieuw cultuurland 1890-1990 hiervoor in aanmerking. Gescoord wordt de mate (oppervlakte) waarin de landschappen worden verstoord, doorsneden of vernietigd, of resp. worden ontstoord, verbonden of versterkt. De verschillende landschappen zijn geconfronteerd met de mate van verandering (bron CHW Limburg). Het gaat daarbij om gebieden met sedert 1830 matig veranderd verkavelingspatroon en gebieden met sedert 1830 weinig veranderd verkavelingspatroon. Bij de beoordeling is verder rekening gehouden met het oppervlakte van de verandering en het type landschap en de kenmerken van het type landschap.
Waardevaste historisch (steden)bouwkundige objecten
De waardevast historisch (steden)bouwkundige objecten bestaan uit gewaardeerde objecten met een beschermde (monumentale) status. Van de (steden)bouwkundige objecten die binnen het plangebied liggen, komen rijks- en gemeentelijke monumenten hiervoor in aanmerking.
Waardevolle historisch (steden)bouwkundige objecten
De waardevolle historisch (steden)bouwkundige objecten bestaan uit gewaardeerde objecten die bijzonder of kansrijk worden geacht en als dusdanig zijn benoemd, maar die (nog) geen beschermde status genieten. Van de (steden)bouwkundige objecten die binnen het plangebied liggen, komen Waardevolle panden (gemeente Venray) en MIP-objecten hiervoor in aanmerking.
Aantasting bekende archeologisch waarden
De bekende waarden bestaan uit de gewaardeerde archeologische terreinen die op de Archeologische Monumentenkaart (AMK) Limburg voorkomen. Specifiek in het gebied van de hoogwatergeul Ooijen komen in het verleden aangetroffen 'vindplaatsen' voor die echter niet op de AMK zijn opgenomen omdat de aard, omvang en kwaliteit niet goed bekend zijn. In het kader van het MER en het Inpassingsplan worden ze gezien als verwachte waarden (voornamelijk gelegen binnen zones met hoge verwachting). In het kader van de mitigerende maatregelen wordt aan deze vindplaatsen apart aandacht besteed. Eenzelfde redenering wordt toegepast met betrekking tot de zones om waarnemingen in de gemeente Venray.
Verdroging/vernatting bekende archeologische waarden
Bij de bekende archeologische waarden wordt kwalitatief beoordeeld in hoeverre deze waarden beïnvloed worden door met name verlaging of verhoging van de gemiddelde grondwaterspiegel. Eventuele verhoging of verlaging van de grondwaterspiegel heeft invloed op de kwaliteit van eventueel aanwezig organisch materiaal in de vindplaatsen. De relatieve invloed wordt evenwel niet als substantieel ingeschat omdat betekenisvolle archeobotanische resten vrij diep zullen voorkomen (bijvoorbeeld in venige geulvullingen).
Aantasting van verwachte archeologische waarden
De verstoring, doorsnijding en de vernietiging van verwachte archeologische waarden wordt per oppervlakte (ha) berekend voor de klassen hoge, middelhoge en lage archeologische verwachting. Daarbij wordt gerekend met een diepte van de ingreep die 0,5 m te boven gaat.
Verdroging/vernatting van verwachte archeologische waarden
Bij de verwachte archeologische waarden wordt kwalitatief beoordeeld in hoeverre deze waarden beïnvloed worden door met name verlaging of verhoging van de gemiddelde grondwaterspiegel. Eventuele verhoging of verlaging van de grondwaterspiegel heeft invloed op de kwaliteit van eventueel aanwezig organisch materiaal in verwachte, maar nog niet bekende vindplaatsen. De relatieve invloed wordt evenwel niet als substantieel ingeschat omdat betekenisvolle archeobotanische resten vrij diep zullen voorkomen (bijvoorbeeld in venige geulvullingen).
Voor elke gebiedsingreep is inzichtelijk gemaakt welke effecten de ingrepen op de cultuurhistorie heeft.
In het grote gebied van de Hoogwatergeulen en Oude Maasarm (incl. instroom en Molenbeekdal) is nauwelijks sprake van een negatieve cultuurhistorische impact. Het enige aspect dat licht negatief scoort zijn de historisch-geografische lijnelementen. Dit geldt ook voor de nieuwe rondweg. Gezien de grootschaligheid van de ingreep is het effect licht negatief.
In het plan is sprake van verstoring door de nieuwe aanleg en/of aanpassing van de waterkeringen. Gezien de omvang van de werkzaamheden, is de impact op de harde aspecten als objecten, waardevaste gebouwen en waardevolle gebouwen gering. Daarnaast kunnen de nieuwe waterkeringen worden gezien als toevoeging aan het cultuurlandschap in de Maasvallei.
De uitbreiding van het haven- en industrieterrein heeft weliswaar een negatieve invloed op met name de verstoring van historisch-geografische lijnelementen als historisch-geografische landschappen, maar gezien het feit dat er al een haveninfrastructuur is, is deze invloed relatief beperkter dan wanneer er nog geen havenfaciliteit zou zijn geweest. Het effect blijft evenwel negatief.
In concluderende zin kan het volgende worden opgemerkt: Er is nauwelijks sprake van een cultuurhistorische impact. Door de aanleg van de nieuwe rondweg, de aanleg en/of aanpassing van de waterkeringen en de uitbreiding van het haven- en industrieterrein worden de historisch-geografische lijnelementen, de gebouwen en de historisch-geografische landschappen in geringe mate verstoord. Echter kunenn de nieuwe waterkeringen gezien worden als een toevoeging aan het cultuurlandschap in de Maasvallei en past de uitbreiding van het haven- en industrieterrein in de bestaande haveninfrastructuur.
Om bij het bestemmen van de gronden zoals voorzien in dit plan, voldoende rekening te houden met aanwezige en te verwachten archeologische waarden is een gebiedsdekkend archeologisch onderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is neergelegd in het BAAC-rapport “Gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssum Archeologische verwachtings- en beleidskaart, d.d. november 2014 (als bijlage bij de plantoelichting toegevoegd). In dit onderzoek is aan de hand van de beschikbare bronnen de aanwezige en te verwachten archeologische waarden voor het gehele plangebied geïnventariseerd. Daarbij is onder meer gebruik gemaakt van waarnemingen opgenomen in Archis, de archeologische monumentenkaart (AMK), binnen het plangebied ter plaatse reeds verricht (deels nog in uitvoering) archeologisch onderzoek, historisch kaartmateriaal en overige kaarten waaronder de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Limburg en informatie verkregen via de Belangengroep Archeologie en Heemkunde. De geïnventariseerde archeologische (verwachtings)waarden zijn in het BAAC-rapport vanuit landschappelijk, bodemkundig en geomorfologisch oogpunt nader geanalyseerd. Vervolgens heeft BAAC gelet op de verschillende archeologische verwachtingszones beleidsadviezen gekoppeld. In het BAAC-rapport is het resultaat daarvan neergelegd in de opgestelde 'archeologische beleidskaart' (opgenomen als bijlage bij de plantoelichting).
De archeologische beleidskaart verdeelt het plangebied onder in een achttal categorieën van gebieden. Aan elke categorie zijn verschillende beleidsadviezen gekoppeld. Deze beleidsadviezen zijn hieronder weergegeven.
Bovenstaande categorieën zijn vertaald in de regels middels de dubbelbestemmingen Waarde - Archeologie 1 tot en met 7. De nummers 1 tot en met 7 corresponderen met de hierboven genoemde categorie-indeling. Categorie 8 betreffen gronden waar geen archeologische verwachtingen gelden en zijn vrijgesteld van onderzoek (deze gebieden zijn dan ook niet voorzien van een dubbelbestemming Waarde-Archeologie). Middels de dubbelbestemmingen worden beperkingen gesteld aan bouwwerkzaamheden en aan werken en overige werkzaamheden. Daarbij wordt onder omstandigheden van de aanvrager om een omgevingsvergunning voor het bouwen of voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden een nader archeologisch onderzoek verlangd (voorts kunnen ter bescherming van archeologische waarden specifieke voorschriften worden verbonden aan de omgevingsvergunning). Middels deze dubbelbestemmingen wordt invulling gegeven aan de in het BAAC-rapport opgenomen beleidsadviezen en wordt ervoor zorggedragen dat archeologische waarden bij de uitvoering van het plan (denk aan de ingrepen gepaard gaande met de aanleg van de waterkeringen, de hoogwatergeulen, de haven en de aanleg van de weg) niet onevenredig worden geschaad en op een toereikende wijze worden beschermd.
Limburgse Uitgangspunten Weginrichting en integrale wegcategorisering
De provincie Limburg heeft de 'Limburgse Uitgangspunten Weginrichting' (LUW) en de integrale wegcategorisering opgesteld als gezamenlijke provinciale beleidsvisie als aanvulling op het Provinciaal Verkeers- en Vervoersplan. Doel van de visie is het optimaal Duurzaam Veilig inrichten van het Limburgs wegennet. In de LUW en de integrale wegcategorisering wordt de gewenste relatie aangegeven tussen de functie van het wegennet en de vormgeving en inrichting van die wegen. Daarmee dient de bereikbaarheid te worden bevorderd en de verkeersveiligheid te worden verbeterd.
Het LUW en de integrale wegcategorisering hanteren de volgende landelijke wegcategorieën:
Vanuit het project zijn drie subdoelen aan te wijzen die middels de Gebiedsontwikkeling bereikt kunnen worden namelijk:
Deze subdoelen zijn beoordeeld voor het plan. De intensiteit op de toekomstige wegvakken in het gebied zijn daarbij bepaald aan de hand van de prognoses voor het plan (middels het verkeersmodel van de Provincie Limburg, basisjaar 2010).
Het onderzoek Verkeer en vervoer is als bijlage bij de toelichting gevoegd.
Rondweg
Dwars door het centrum van Wanssum loopt van de provinciale weg (N270). Deze weg vormt de oost-west verbinding en maakt onderdeel uit van het Regionaal Verbindend Wegennet. De N270 is de enige oversteek van de Maas tussen Heijen en Venlo waardoor de N270 een drukke verbinding is voor doorgaand verkeer. De weg vormt een barrière tussen het noorden en het zuiden van de kern Wanssum en staat verdere ontwikkeling van het centrumgebied in de weg.
In de huidige situatie rijden er ruim 11.000 motorvoertuigen per etmaal door het centrum van Wanssum. In onderstaand tabel zijn de verkeerintensiteiten uit het jaar 2010 weergegeven. Per wegcategorie gelden landelijke streefwaarden voor de intensiteit van het verkeer. Voor de Rondweg geldt een streefwaarde van kleiner dan 22.000 voertuigen per etmaal.
Nr. | Straatnaam | Intensiteit (mvt/etm) | |
1 | Venrayseweg (N270) | 11.300 | |
2 | Brugstraat (N270) | 10.700 | |
3 | Brugstraat (N270, ten westen van rotonde) | 10.500 |
Haven- en industrieterrein
De N270 vormt samen met de Geijsterseweg en de Stayerhofweg de belangrijkste ontsluitingswegen van het haven- en industrieterrein. De verkeerintensiteiten uit 2010 staan in onderstaande tabel weergegeven. Per wegcategorie gelden landelijke streefwaarden voor de intensiteit van het verkeer. Voor de gebiedsontsluitingswegen binnen het haven- en industrieterrein geldt een streefwaarde van kleiner dan 22.000 voertuigen per etmaal. Voor de erftoegangswegen geldt een streefwaarde van kleiner dan 5.000 voertuigen per etmaal.
Nr. | Straatnaam | Intensiteit (mvt/etm) |
1 | Geijsterseweg | 2.700 |
2 | Stayerhofweg | 1.400 |
Rondweg
Met de aanleg van de nieuwe rondweg wordt het doorgaande verkeer om de kern van Wanssum geleid. De maximumsnelheid op de nieuwe rondweg wordt 80 kilometer per uur. De maximumsnelheid op de oude weg wordt teruggebracht van 50 naar 30 kilometer per uur.
Om de verkeersintensiteit in de nieuwe situatie te bepalen is een verkeersmodel opgesteld. De resultaten staan in onderstaande tabel weergeven. De intensiteiten blijven ruim onder de gestelde streefwaarden.
Nr. | Straatnaam | Intensiteit (mvt/etm) |
1 | Venrayseweg (N270) | 6.400 |
2 | Brugstraat (N270) | 4.600 |
3 | Brugstraat (N270, ten westen van rotonde) | 2.600 |
4 | Rondweg Wanssum West | 9.600 |
5 | Rondweg Wanssum Oost | 15.500 |
6 | Aansluiting Rondweg Oost | 7.100 |
Haven- en industrieterrein
De omvang van de uitbreiding van het haven- en industrieterrein bedraagt ongeveer 22,7 ha. De havenkom wordt verlengd met 438 meter. De goederenstromen voor bulk en container zullen toenemen. Als gevolg hiervan nemen de transportbewegingen toe. Dit kan leiden tot 17 extra scheepvaartbewegingen per week en 737 vrachtautobewegingen per werkdag. Door de nieuwe rondweg wordt het haven- en industrieterrein aan de oost- en westzijde van de haven ontsloten. De ontsluiting van de bedrijven loopt niet meer via de kern Wanssum waardoor vrachtverkeer uit het centrum wordt vermeden.
Om de verkeersintensiteit in de nieuwe situatie te bepalen is een verkeersmodel opgesteld. De resultaten staan in onderstaande tabel weergeven. De intensiteiten blijven ruim onder de gestelde streefwaarden.
Nr. | Straatnaam | Intensiteit (mvt/etm) |
1 | Geijsterseweg | 1.300 |
2 | Stayerhofweg | 900 |
Uit bovenstaande blijkt dat de verkeersintensiteit in de kern Wanssum door de komst van de rondweg sterk afneemt. Hierdoor neemt de barrièrewerking van de N270 af. De intensiteiten van de bestaande wegen en de nieuwe rondweg blijven ruim onder de streefwaarden. Hierdoor kan geconcludeerd worden dat er geen problemen zijn te verwachten ten aanzien van de verkeersafwikkeling en doorstroming.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient bij het opstellen van een inpassingsplan uit oogpunt van de bescherming van de volksgezondheid rekening te worden gehouden met luchtkwaliteit. Vanuit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening kunnen belemmeringen bestaan om een project te realiseren op een locatie waar de luchtkwaliteit slecht is. Ook een verslechtering van de luchtkwaliteit op bestaande locaties kan bezwaarlijk zijn.
Wet milieubeheer
Op 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden. Ingevolge de wet is een specifiek op luchtkwaliteit betrekking hebbende titel 5.2 in de Wet milieubeheer (hierna: Wm) opgenomen.
De kern van de wet wordt gevormd door een programmatische aanpak om de grenswaarden zo snel als redelijkerwijs mogelijk is, te halen en door de introductie van het begrip "niet in betekenende mate".
Op basis van de programmatische aanpak zijn per 1 augustus 2009 de Wet van 12 maart 2009 tot Wijziging van de Wet milieubeheer (implementatie en derogatie luchtkwaliteitseisen) en het Besluit derogatie in werking getreden en is de Regeling beoordeling luchtkwaliteit gewijzigd.
Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan (of inpassingsplan), waarvan de uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, worden uitgeoefend indien (samengevat) aannemelijk is gemaakt dat:
In bijlage 2 van de wet zijn de grenswaarden, plandrempels en alarmdrempels voor de diverse stoffen opgenomen. Voor fijn stof en stikstofdioxide zijn de belangrijkste grenswaarden in onderstaande tabel weergegeven.
Tabel 1 bijlage 2: grenswaarden maatgevende stoffen
stof | toetsing van | grenswaarde | geldig vanaf |
stikstofdioxide (NO2) | jaargemiddelde concentratie | 40 µg/m³ | 2010 |
fijn stof (PM10) | jaargemiddelde concentratie | 40 µg/m³ | 2005 |
dagnorm 24-uurgemiddelde concentratie | max. 35 keer p.j. meer dan 50 µg/m³ | 2005 | |
fijn stof (PM 2,5) | jaargemiddelde concentratie | 25 µg/m³ | gaat gelden vanaf 1 januari 2015 Tot 1 januari 2015 geen beoordeling en toetsing. |
Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL)
Vanaf 1 augustus 2009 is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) in werking getreden. Op basis van het NSL hoeven de hierin opgenomen "in betekenende mate-projecten" niet meer aan de grenswaarden te worden getoetst. In plaats daarvan vindt de zogenaamde “programmatoetsing” plaats. Daarbij gaat het erom of een project is genoemd of beschreven, dan wel past binnen of niet in strijd is met het NSL.
Ingevolge de Wet milieubeheer kan een inpassingsplan worden vastgesteld hetzij indien een uitoefening dan wel toepassing is genoemd of beschreven in, dan wel betrekking heeft op, een ontwikkeling of voorgenomen besluit welke is genoemd of beschreven in, dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is met een op grond van artikel 5.12, eerste lid, of artikel 5.13, eerste lid, vastgesteld programma. Het NSL is een dergelijk programma.
Regeling beoordeling luchtkwaliteit
De Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 bevat voorschriften voor het meten en berekenen van de concentratie - en depositie - van luchtverontreinigende stoffen. De regeling legt onder andere de standaardrekenmethoden vast waarmee de gevolgen van ruimtelijke plannen voor de luchtkwaliteit worden berekend. Daarnaast geeft de regeling een zeezoutcorrectie voor de jaargemiddelde concentraties van zwevende deeltjes (PM10). Het aandeel zeezout in de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10) varieert van 5 µg/m3 voor een aantal kustgemeenten, tot 1 µg/m3 in Limburg.
Voor zwevende deeltjes (PM10) geldt een grenswaarde van 50 µg/m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze waarde maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden. Op basis van meetgegevens heeft het RIVM de concentraties fijn stof door zeezout op overschrijdingsdagen vastgesteld en de verdeling daarvan over Nederland. Aan de hand van deze verdeling is per provincie het aantal overschrijdingsdagen vastgesteld dat in mindering kan worden gebracht om te komen tot een voor zeezout gecorrigeerd aantal overschrijdingsdagen. Voor de provincie Limburg worden het aantal overschrijdingsdagen met 2 dagen in mindering gebracht.
Besluit en Regeling Niet in betekenende mate bijdragen
Artikel 5.16, eerste lid, onder b, van de wet introduceert het begrip "niet in betekenende mate". In het Besluit 'Niet in betekenende mate bijdragen' (Besluit NIBM) en de Regeling 'Niet in betekenende mate bijdragen' (Regeling NIBM) zijn de uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip "niet in betekenende mate (NIBM)". Projecten waarvan vastgesteld is dat deze 'niet in betekenende mate' bijdragen aan de luchtverontreiniging zijn vrijgesteld van toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit. Van NIBM is sprake als ten gevolge van de uitoefening of toepassing van een plan of activiteit de toename van de concentraties in de buitenlucht van zowel zwevende deeltjes (PM10) als stikstofdioxide met ingang van het tijdstip dat het NSL in werking is getreden niet de 3%- grens overschrijdt. In de Regeling NIBM is voor bepaalde categorieën van projecten de 3%-grens getalsmatig geconcretiseerd. In aangewezen gevallen hoeft zelfs geen indicatieve berekening plaats te vinden en kan het project zonder verdere motivering of toetsing door gaan.
Regeling projectsaldering luchtkwaliteit 2007
Saldering is de mogelijkheid om ruimtelijke plannen uit te voeren in gebieden waar te veel fijn stof en stikstofdioxide in de lucht zit. Het gaat daarbij ook om plannen die de luchtkwaliteit ter plekke iets kunnen verslechteren, maar in een groter gebied per saldo verbeteren. De saldobenadering voor projecten is vastgelegd in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder b, sub 1 en 2, van de Wet milieubeheer. Projecten in gebieden waar de grenswaarden worden overschreden kunnen onder bepaalde voorwaarden doorgaan als de concentratie van een stof gelijk blijft of verbetert (sub 1, projectsaldering in enge zin) en ook als weliswaar de concentratie van een stof verder verslechtert, maar er per saldo, door de inzet van extra maatregelen, gunstige effecten optreden.
Besluit gevoelige bestemmingen
Met de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Besluit gevoelige bestemmingen (2009) wordt beoogd de realisering van scholen en andere gevoelige bestemmingen in de nabijheid van drukke (snel)wegen tegen te gaan als op de locatie in kwestie sprake is van een (dreigende) overschrijding van de Europese normen voor luchtkwaliteit.
Tot de gevoelige bestemmingen behoren: scholen (voor onderwijs aan minderjarigen), kinderopvang en bejaarden-, verzorgings- en verpleegtehuizen. De achtergrond hiervoor is dat de AMvB is gericht op functies die specifiek bedoeld zijn voor groepen mensen die extra gevoelig zijn voor verontreinigende stoffen, zijnde kinderen, ouderen en zieken.
Bij een voorgenomen besluit over een gevoelige bestemming op een locatie binnen 300 meter vanaf de rand van rijkswegen of binnen 50 meter vanaf de rand van provinciale wegen, moet het bestuursorgaan onderzoeken of op die locatie sprake is van een daadwerkelijke of een dreigende overschrijding van de grenswaarden voor zwevende deeltjes (fijn stof; PM10 ) en/of voor stikstofdioxide (NO2 ). Ook tijdens de zogenoemde derogatieperiode gelden voor de toepassing van deze AMvB de oorspronkelijke (dus niet tijdelijk verhoogde) grenswaarden. Blijkt uit het onderzoek dat sprake is van zo'n (dreigende) overschrijding, dan mag ter plekke geen gevoelige bestemming worden gevestigd, ongeacht of het gaat om nieuwbouw ten behoeve van die gevoelige bestemming of om functiewijziging van een bestaand gebouw.
Eenmalig kan een beperkte uitbreiding van een bestaande gevoelige bestemming worden toegestaan die leidt tot een toename van maximaal 10% van het aantal personen dat ter plekke verblijft. Hierbij is niet het feitelijk aantal verblijvende personen doorslaggevend, maar het aantal personen dat rechtens ter plaatse mag verblijven.
Het luchtkwaliteitonderzoek is uitgevoerd voor de voorkeursvariant (VKV) die de onderlegger is van het PIP. Het PIP maakt geen nieuwe bestemmingen mogelijk die gevoelig zijn voor een slechte luchtkwaliteit.
In het luchtkwaliteitonderzoek zijn de gevolgen van het PIP voor de luchtkwaliteit onderzocht. Door de uitbreiding van het haven- en industrieterrein Wanssum neemt de bedrijvigheid toe en zal ook het aantal scheepvaartbewegingen toenemen. Daarnaast is berekend wat de effecten zijn van de nieuwe rondweg en de nieuwe Geijsterseweg. Er is onderzocht wat de effecten van deze ontwikkelingen zijn op de luchtkwaliteit bij gevoelige bestemmingen (zoals woningen, kinderdagverblijven, etc.). Hiervoor is voor een gebied in en rond Wanssum de luchtkwaliteit berekend op alle gevoelige bestemmingen.
Huidige situatie
De achtergrondconcentratie wordt onder meer vastgesteld voor stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). De achtergrondconcentraties in de huidige situatie liggen voor NO2 en PM10 in de ruime omgeving van het plangebied ver onder de wettelijke grenswaarden.
Toekomstige situatie
Uit de berekeningen blijkt dat de totale NO2 en PM10 concentraties in het studiegebied ver onder de grenswaarden liggen. De achtergrondconcentratie in het studiegebied is in de orde van 15 µg/m3 voor NO2 en 23 µg/m3 voor PM10. De maximale planbijdrage in de toekomstige situatie bedraagt voor NO2 ongeveer 3 µg/m3. Voor PM10 bedraagt de maximale planbijdrage in de orde van 1 µg/m3. De cumulatie van deze waarden toont aan dat de totale concentraties ver onder de grenswaarden blijven. Daarmee kan gesteld worden dat het project niet leidt tot overschrijding van de grenswaarden.
Het project leidt niet tot overschrijding van de grenswaarden. Het inpassingsplan Ooijen-Wanssum kan derhalve voor wat betreft luchtkwaliteit worden gerealiseerd op basis van de Wet milieubeheer.
Wet geluidhinder
Een van de grondslagen voor de ruimtelijke afweging is de Wet geluidhinder (Wgh). De Wet geluidhinder bevat geluidnormen met betrekking tot de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai, industrielawaai en luchtvaartlawaai. Op grond van de Wet geluidhinder gelden zones rond geluidbronnen met een grote geluiduitstraling, zoals (spoor)wegen en industrieterreinen. De belangrijkste bestaande geluidzones bevinden zich langs bestaande wegen en spoorwegen, rond grote bestaande industrieterreinen en rondom bestaande luchtvaartterreinen.
In de Wgh zijn geluidsnormen voor toelaatbare equivalente geluidsniveaus opgenomen. De geluidsnormen gelden voor woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen gelegen binnen de geluidszone van een (spoor)weg of industrieterrein.
In de Wgh is aangegeven dat een akoestisch onderzoek moet worden verricht bij het voorbereiden van de vaststelling en/of herziening van een bestemmingsplan (waaronder ook een inpassingsplan wordt begrepen) voor zover die geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden behorende tot een zone als bedoeld in de Wgh. Wanneer een nieuw (of gewijzigd) bestemmingsplan het mogelijk maakt geluidsgevoelige bebouwing in de geluidszone van een industrieterrein of (spoor)weg te realiseren, is een akoestisch onderzoek noodzakelijk naar de geluidsbelasting van een industrieterrein of spoor(weg) op geluidsgevoelige bebouwing.
Indien de hoogste toelaatbare geluidsbelasting wordt overschreden, kan op grond van de Wgh een hogere waarde (ontheffing op de geluidsbelasting) worden verleend door het bevoegd gezag. Voorwaarde is dat het toepassen van maatregelen gericht op het terugbrengen van de geluidsbelasting onvoldoende doeltreffend zijn, of overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard een rol spelen. Het toepassen van maatregelen dient in volgorde van prioriteit gericht te zijn op bronmaatregelen (geluiddempers, aanpassing wielen/spoor, aanpassing wegverharding en/of aangepaste rijsnelheden) en overdrachtsmaatregelen (geluidsschermen/geluidswallen).
Wanneer sprake is van meerdere relevante geluidsbronnen, kan slechts een besluit hogere waarde worden vastgesteld voor zover de gecumuleerde geluidsbelasting niet leidt tot een onaanvaardbare geluidbelasting. Verder dient, in geval van een besluit hogere waarde, de binnenwaarde te worden gewaarborgd door het eventueel toepassen van gevelmaatregelen.
Wegverkeersgeluid
Op grond van artikel 74 van de Wgh bevinden zich van rechtswege langs alle wegen geluidzones waarbinnen de geluidbelasting vanwege de weg aan het gestelde in de Wet dient te worden getoetst. Dit geldt niet voor wegen:
De breedte van de geluidzone is afhankelijk van het aantal rijstroken en of de weg in het stedelijk gebied of in het buitenstedelijk gebied is gesitueerd.
In artikel 76 van de Wet geluidhinder is geregeld dat bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan (waaronder ook een inpassingsplan is begrepen) de wettelijke voorkeursgrenswaarden (hoogste toelaatbare geluidsbelasting) in acht moeten worden genomen van de artikelen 82 en 100 (in geval het bestemmingsplan voorziet in een reconstructie van een weg) van de Wet geluidhinder.
Indien de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden op de gevels van geluidgevoelige bestemmingen kan het project worden gerealiseerd indien de waarde niet hoger is dan de maximaal toelaatbare hogere waarde dan de voorkeursgrenswaarde, en mits deze hogere waarde kan worden verleend. Naast bovengenoemde buitenwaarden zijn er in de Wet geluidhinder tevens maxima gesteld aan binnenwaarden. Toetsing daaraan vindt plaats in het kader van de aanvraag om een omgevingsvergunning, activiteit bouwen.
Op basis van artikel 110g van de Wgh mag er op de geluidbelasting vanwege een weg, op de gevel van woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen, een aftrek worden toegepast in verband met het stiller worden van het verkeer in de toekomst. Uit artikel 3.4 Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 volgt welke precieze aftrek voor nieuwe wegaanleg en reconstructiesituaties mag worden toegepast.
Industriegeluid
Rond industrieterreinen waar inrichtingen zijn gevestigd die 'in belangrijke mate geluidshinder kunnen veroorzaken', zoals bedoeld in de Wet geluidhinder, wordt een geluidzone vastgesteld. Dergelijke bedrijven worden ook wel “grote lawaaimakers” genoemd. Het betreft bedrijven waarvan bestrijding van de geluidhinder aan de bron onvoldoende mogelijk is om het geluidniveau te beperken tot 50 dB(A) op de terreingrens van de inrichting. Rondom een gezoneerd industrieterreinen dient een geluidzone te worden vastgelegd in bestemmingsplannen. Tot de geluidzone behoort het gebied tussen de grens van het gezoneerde industrieterrein en de grens van de geluidszone. Buiten een zone mag de geluidsbelasting als gevolg van het betreffende industrieterrein niet meer dan 50dB(A) bedragen.
Bij het mogelijk maken van nieuwe geluidsgevoelige functies dient rekening te worden gehouden met de zonering van industrielawaai. Voor nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen in de zone geldt een wettelijke voorkeurgrenswaarde van 50 dB(A). Door middel van een hogere waarde procedure kan een hogere geluidsbelasting worden toegestaan op woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen. Dit kan tot een maximale ontheffingswaarde, welke afhankelijk is van de situatie. Woningen en andere geluidsgevoelige objecten binnen de geluidzones zijn dus alleen mogelijk indien uit akoestisch onderzoek blijkt dat de geluidsbelasting op de gevel van nieuw te bouwen woningen niet hoger is dan 50 dB(A) of een verkregen hogere (geluids)waarde.
Cumulatie
Bij de vaststelling van hogere waarden wordt elke geluidsbron apart beschouwd. Wanneer er sprake is van een samenloop van verschillende geluidsbronnen, kan op basis van art. 110f Wgh pas een hogere waarde (voor de desbetreffende geluidsbron) vastgesteld worden indien de gecumuleerde geluidsbelasting naar mening van het bevoegde gezag niet zal leiden tot een naar hun oordeel onaanvaardbare geluidsbelasting.
Beleidsregels vaststellen en wijzigen hogere waarden Wgh provincie Limburg
De op 19 december 2013 in werking getreden 'Beleidsregels vaststellen en wijzigen hogere waarden Wet geluidhinder' zijn een weergave van de wijze waarop de provincie Limburg, als bevoegd gezag voor de vaststelling en wijziging van hogere waarden, invulling geeft aan de beoordeling van de geluidsbelasting bij de vaststelling of wijziging van een hogere waarde.
Een (ambtshalve) hogere waarden procedure wordt gestart indien op basis van akoestisch onderzoek is aangetoond dat vanwege financiële doelmatigheid of onoverkomelijke bezwaren van stedenbouwkundige, landschappelijke, verkeerskundige of vervoerskundige aard, de geluidsbelasting niet verlaagd kan worden tot de voorkeurswaarde door:
Een (ambtshalve) hogere waarden procedure voor een geluidsgevoelige bestemming kan alleen worden gestart indien de geluidsgevoelige bestemming ten minste één geluidluwe gevel heeft. Het geluidsniveau op deze gevel is niet hoger dan de voorkeursgrenswaarde voor elk van de te onderscheiden geluidsbronnen. Indien er sprake is van een dynamische omgeving met hoge geluidsbelastingen en de woning niet beschikt over een geluidsluwe gevel, wordt de hogere waarde slechts verleend indien deze geen wezenlijke verslechtering van het akoestisch klimaat ter plaatse veroorzaakt.
Beleid voor het verlenen van hogere waarden is gericht op het oplossen van knelpunten. In veel gevallen zal de hogere waarde kunnen worden verleend op basis van het vastgestelde beleid. Er zullen echter altijd situaties zijn waarin moet worden afgeweken van het vastgestelde beleid. Dit is alleen mogelijk indien er sprake is van een bijzondere omstandigheid en de toepassing van de beleidsregels voor één of meer belanghebbenden onevenredige gevolgen hebben. Indien wordt afgeweken van de beleidsregels zal dit nadrukkelijk moeten worden gemotiveerd.
Geluidbeleid hogere waarden Wet geluidhinder gemeente Venray
In de Wet geluidhinder (Wgh) is een stelsel van bepalingen opgenomen ter voorkoming en bestrijding van geluidhinder bij geluidgevoelige bestemmingen, zoals woningen. Dit stelsel heeft een directe doorwerking op ruimtelijke procedures. De wet kent voor industrie, wegverkeer en spoorwegverkeer specifieke voorkeurswaarden (streefwaarden) en maximaal toelaatbare geluidbelastingen (maximale waarden). Het wettelijk uitgangspunt is dat in eerste instantie gestreefd dient te worden naar een situatie dat voldaan wordt aan de voorkeurswaarde. In situaties dat de voorkeurswaarde toch wordt overschreden biedt de Wet geluidhinder de mogelijkheid om, onder voorwaarden, van de voorkeurswaarde af te wijken en een hogere geluidbelasting op de geluidgevoelige bestemming toe te staan. Dit vindt plaats in de vorm van een zogenaamde hogere waarde procedure waarbij een hogere waarde mogelijk is tot de maximaal toelaatbare geluidbelasting. De gemeente Venray heeft een aantal voorwaarden gesteld waaraan dient te worden voldaan voordat medewerking wordt gegeven aan het verlenen van een hogere waarde. Deze voorwaarden zijn vastgelegd in het document “Geluidbeleid Hogere Waarden Wet geluidhinder", welke in 2011 door de gemeenteraad is vastgesteld. De ambitie van de gemeente is hierbij het mogelijk maken van ontwikkelingen en initiatieven met daarbij een borging van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Daar waar mogelijk zal gestreefd worden naar verbetering van het akoestisch woon- en leefklimaat.
Het aspect trillingen dient beoordeeld te worden in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Derhalve is het noodzakelijk om mogelijke trillingshinder in kaart te brengen.
Er zijn een aantal richtlijnen en beleidsregels die bij de beoordeling van trillingshinder worden gebruikt:
SBR-richtlijn "Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen"
Een belangrijk en voor veel situaties te gebruiken hulpmiddel is de SBR-richtlijn "Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen". Deze richtlijn bestaat uit drie delen:
Deze richtlijn sluit grotendeels aan bij internationale richtlijnen. In deze richtlijn wordt ingegaan op het meten van trillingen en de beoordelingssystematiek.
De richtlijn heeft betrekking op trillingen die van buiten het te beoordelen gebouw komen en via de ondergrond, funderingen en vloeren overgedragen worden.
Het komt nogal eens voor dat wat door bewoners als trilling wordt ervaren in werkelijkheid laagfrequent geluid is (en dus overdracht via de lucht). Hiervoor gelden de richtlijnen niet.
Trillingshinder wordt beoordeeld aan de hand van het maximaal optredende trillingsniveau en het gemiddeld trillingsniveau, analoog aan respectievelijk het maximale geluidsniveau en het langtijd gemiddeld geluidsniveau bij de beoordeling van geluid. Voor een aantal typen trillingen en verschillende gebouwfuncties (wonen, onderwijs ed.) staan in de richtlijn grens- en streefwaarden voor maximaal optredende trillingsniveaus en gemiddelde trillingsniveaus. Overschrijding van de streefwaarden leidt tot een reële kans op hinder.
Voor schade aan gebouwen zijn grenswaarden opgenomen. Overschrijding van deze waarden wordt beoordeeld als een onacceptabele kans op schade.
Handreiking Industrielawaai en Vergunningverlening
Paragraaf 6.3.4 van de Handreiking Industrielawaai en Vergunningverlening bevat een toetsingskader voor de beoordeling van trillingshinder door industriële activiteiten bij de verlening van een omgevingsvergunning Milieu. Dit toetsingskader is net als de SBR-richtlijn gebaseerd op het maximale trillingsniveau en het energetisch gemiddelde trillingsniveau.
Er zijn, in tegenstelling tot de SBR-richtlijn, echter richt- en grenswaarden opgesteld gericht op vijf verschillende gebiedstyperingen (en niet op functies).
Deze handreiking wordt minder toegepast dan de SBR-richtlijn "Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen".
Op het bedrijventerrein Wanssum worden inrichtingen toegelaten die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken. Deze inrichtingen staan genoemd in onderdeel D van Bijlage 1 van het Besluit omgevingsrecht. Het bovenstaande betekent dat het bedrijventerrein Wanssum een "industrieterrein" is in de zin van artikel 1 Wet geluidhinder. Rond dit industrieterrein is daarom een geluidzone vastgesteld zoals bedoeld in artikel 40 Wet geluidhinder. Buiten de zonegrens mag de geluidbelasting van alle op het industrieterrein gevestigde bedrijven tezamen niet meer bedragen dan 50 dB(A).
Uitbreiding van dit geluidgezoneerde industrieterrein maakt onderdeel uit van dit inpassingpslan. Met de geplande uitbreiding wijzigt niet alleen de grens van het industrieterrein maar ook de ligging van de geluidzone. De uitbreiding van het industrieterrein en de nieuwe zonegrens zijn zo gekozen dat zowel voldoende geluidruimte voor de bedrijven beschikbaar blijft als voldoende bescherming wordt geboden aan de woningen die in de geluidzone van het industrieterrein liggen. Ten aanzien van dit laatste is gekozen voor het uitgangspunt dat daar waar dit een negatieve invloed zou hebben op het woon- en leefklimaat, extra geluidruimte niet gehonoreerd wordt. Daar waar geen sprake is van een negatieve invloed, bijvoorbeeld in richtingen waar geen te beschermen objecten als woningen en dergelijke zijn gelegen dan wel deze liggen op voldoende afstand, wordt wel ruimte toegekend (gewenste 1 dB(A) ruimte).
Verruiming van de geluidemissie richting het zuiden is daarmee uitgesloten.
Op onderstaande figuur zijn de nieuwe grenzen van het industrieterrein en de nieuwe zonegrens weergegeven.
Met de vaststelling van de ligging van de geluidzone als zodanig wordt niet de verdeling en sturing van de geluidruimte bepaald. Ten behoeve van dit laatste wordt een zonebeheerplan opgesteld. Om de toedeling van geluidruimte op het gezoneerde industrieterrein in juridisch-planologische zin te borgen, zal nog een regeling in dit inpassingsplan worden opgenomen. Met deze regeling wordt verzekerd dat bestaande bedrijven akoestisch gezien groeimogelijkheden behouden en de geluidruimte over nieuw te vestigen bedrijven evenwichtig kan worden verdeeld.
Ten behoeve van het inpassingsplan is onderzocht of sprake is van een overschrijding van de grenswaarden in de Wet geluidhinder voor wegverkeerslawaai en industrielawaai. Bij overschrijding van de voorkeurswaarde is onderzocht of geluidbeperkende maatregelen doeltreffend zijn en niet stuiten op overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, landschappelijke, verkeerskundige en vervoerskundige aard of financiële aard. Daarnaast is beoordeeld of voor het aspect geluid sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
De provincie Limburg is de wegbeheerder van de nieuwe rondweg. Voor de nieuwe rondweg geldt als vaststaand ontwerpcriterium dat op deze weg een geluidreducerende wegdekverharding wordt toegepast. Voor het PIP is hierbij uitgegaan van steenmastiek asfalt NL-8G+ (SMA NL-8G+). Op rotondes en kunstwerken kan deze verharding niet worden toegepast en is wordt van dicht asfaltbeton (DAB), of een verharding met een vergelijkbare geluidreductie toegepast.
De provincie heeft een rekentool voor haar wegen waarmee op een eenduidige wijze de financiële doelmatigheid van geluidbeperkende maatregelen wordt bepaald (hierna te noemen: het doelmatigheidscriterium, DMC). Dat houdt in dat bezien wordt of er overwegende bezwaren van financiële aard bestaan tegen het treffen van een doeltreffende maatregel. Wanneer dat zo is, kan besloten worden om af te zien van het treffen van een dergelijke maatregel en in plaats daarvan een hogere waarde vast te stellen. De andere mogelijke ontheffingsgronden: overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, landschappelijke en stedenbouwkundige aard, worden bij de toepassing van het doelmatigheidscriterium niet beschouwd, maar zijn bij de uiteindelijke vaststelling van een hogere waarde van gelijk belang en moeten in het besluit, waarvoor het akoestisch onderzoek wordt uitgevoerd, uiteindelijk een gelijkwaardige plaats krijgen in de totale afweging.
Na toepassen van het DMC dienen nog voor 5 woningen een hogere waarde te worden vastgesteld.
De gemeente Venray is de zonebeheerder van het industrieterrein Haven. Het gehele industrieterrein, inclusief het oostelijke deel, wordt gezoneerd ingevolge de Wet geluidhinder. Voor 111 woningen dient een hogere waarde te worden vastgesteld van 51 dB of meer.
De ontwerp hogere waarden besluiten worden op dit moment door de provincie en gemeente Venray voorbereid.
Bij het oordeel of de optredende geluidbelastingen zijn te verantwoorden vanuit een 'goede ruimtelijke ordening', is de navolgende afweging gemaakt. De met dit PIP voorziene waterstandsverlaging en gebiedsontwikkeling, biedt voor het gebied de mogelijkheid om wenselijke economische ontwikkelingen een stimulans te geven. Aan dit collectieve belang wordt een grote waarde gehecht. Dit belang weegt op tegen de optredende geluidbelastingen mits de geluidbelastingen akoestisch gezien aanvaardbaar zijn en een goed woon- en leefklimaat gewaarborgd blijft. In dat kader spelen de volgende aspecten een belangrijke rol:
Een bijzondere categorie woningen vormen de bestaande woningen op het gezoneerde industrieterrein (Brugstraat 29 en Stayershofweg 5) en de bestaande recreatiewoningen nabij Kamillepad. Deze woningen genieten geen of in mindere mate bescherming ingevolge de Wet geluidhinder. Bij het oordeel of het PIP voorziet in een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woningen op het gezoneerde industrieterrein en de recreatiewoningen wordt het volgende overwogen.
Woningen op het industrieterrein (Brugstraat 29 en Stayershofweg 5)
Omdat de woningen zich ook nu reeds in de bevinden op een industrieterrein en de vigerende bestemming ter plaatse reeds voorziet in bedrijven en industrie wordt een beschermingsniveau tot 65 dB(A) etmaalwaarde passend geacht. Deze waarde komt overeen met de richtwaarde voor bedrijfswoningen op een industrieterrein zoals vermeld in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. Uit het akoestisch onderzoek volgt dat deze richtwaarde – zelfs bij volledige uitgifte en ingebruikname van het nieuwe industrieterrein – ten gevolge van industrielawaai niet wordt overschreden.
Anders dan het vigerende bestemmingsplan “Haven- en industrieterrein Wanssum” sluit het PIP de vestiging van (nieuwe) grote lawaaimakers in de directe omgeving van de Brugstraat 29 en Stayershofweg 5 uit. Hierdoor zijn de panden beter beschermd tegen een onaanvaardbare toename van de geluidbelasting dan in de autonome situatie. Daarbij wordt opgemerkt dat een toename van de geluidbelasting tot boven de hiervoor genoemde richtwaarde niet aannemelijk wordt geacht. Dit wordt onder meer ingegeven door het feit dat in het PIP gestreefd wordt naar inwaartse zonering waardoor –in tegenstelling tot het vigerende bestemmingsplan- de vestiging van een aantal milieubelastende bedrijfsactiviteiten wordt uitgesloten.
De bewoning van panden aan de Brugstraat 29 en Stayershofweg 5 betreft een eindige situatie gelet op de in het PIP opgenomen uitsterfconstructie.
De geluidbelasting vanwege de nieuwe rondweg is bij deze woningen lager dan de voorkeurgrenswaarde op grond van de Wet geluidhinder.
Recreatiewoningen nabij Kamillepad
Hoewel de recreatiewoningen geen bescherming genieten op grond van de Wet geluidhinder is bij het vormen van een oordeel over de aanvaarbaarheid van het woon- en leefklimaat ter plaatse wel een vergelijk gemaakt met de grenswaarden voor woningen zoals opgenomen in de Wet geluidhinder. Op basis van jurisprudentie is echter duidelijk dat dergelijke woningen een lager beschermingsniveau toekomt dat reguliere woningen.
Uit het akoestisch onderzoek volgt dat de geluidbelasting ter plaatse van enkele recreatiewoningen de voorkeursgrenswaarden voor weg- en industrielawaai slechts in beperkte mate overschrijdt en de maximale “hogere waarde” ruim wordt gerespecteerd. Ook de gecumuleerde geluidbelasting bij recreatiewoningen ligt ruim beneden de ten hoogste toegestane geluidbelasting van één van beide bronnen afzonderlijk. Een toename van de geluidbelasting tot een niveau boven de ten hoogste toegestane geluidbelasting op grond van de Wet geluidhinder wordt niet aannemelijk geacht. Het feit dat een aantal van de voornoemde woningen permanent wordt bewoond (en hiervoor een persoonsgebonden gedoogbeschikking is verstrekt) doet aan het voornoemde overigens niets af omdat op grond van de Wet geluidhinder het bestemde gebruik bepalend is en de bestemming ongewijzigd blijft.
Geluidsituatie verhuizing het Gilde
Voor een beoordeling van de geluidsituatie als gevolg van de verhuizing van het Gilde naar de kasteelruïne Blitterswijck wordt verwezen naar paragraaf 4.8.
Er zal geen toename plaatsvinden van het aantal trillingsgehinderden. Aandachtspunt is om trillingsniveaus die hinder kunnen veroorzaken vanwege de nieuwe rondweg uit te sluiten:
Geluid
Het gehele industrieterrein Haven wordt gezoneerd ingevolge de Wet geluidhinder. Als gevolg van de zonering dient voor 89 woningen een hogere waarde te worden vastgesteld.
5 Woningen zullen geluidhinder ondervinden als gevolg van de nieuwe rondweg. Voor deze woningen zal een hogere waarden procedure doorlopen worden.
Trillingen
Er zal geen toename plaatsvinden van het aantal trillingsgehinderden.
Na het zoneren van het industrieterrein Haven en het vaststellen van hogere waarden voor een aantal woningen wordt voldaan aan de Wet geluidhinder. Trillingshinder is niet te verwachten. Gesteld kan worden dat het PIP met het oog op de aspecten geluid en trillingen uitvoerbaar is.
Externe veiligheid heeft betrekking op de risico's voor de omgeving vanwege het gebruik, de productie, opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen. In het geval van een verandering bij de risicobron of in de omgeving daarvan dient een afweging te worden gemaakt over het aspect externe veiligheid. In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) zijn risiconormen opgenomen voor respectievelijk inrichtingen en het vervoer van gevaarlijke stoffen. Hieraan moet getoetst worden bij een aantal besluiten in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) of in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Risiconormen
De overheid stelt grenzen aan de externe veiligheidsrisico's van gevaarlijke stoffen. De grenzen zijn voor het transport en Bevi-inrichtingen vertaald in normen voor het plaatsgebonden risico (PR) en een oriëntatiewaarde voor het groepsrisico (GR). Voor de opslag van vuurwerk wordt een veiligheidsafstand gehanteerd.
Plaatsgebonden risico (PR)
Het risico op een plaats buiten een inrichting, langs een transportas of buisleiding voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, uitgedrukt als een kans per jaar dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen die inrichting of bij de transportas, waarbij een gevaarlijke stof betrokken is.
Voor inrichtingen met gevaarlijke stoffen en voor het transport van gevaarlijke stoffen geldt de 10-6 per jaar plaatsgebonden risicocontour voor nieuwe situaties voor kwetsbare objecten als grenswaarde en voor zogenaamde beperkt kwetsbare objecten als richtwaarde. Voor bestaande situaties geldt voor transport de 10-6 per jaar plaatsgebonden risicocontour als grenswaarde voor kwetsbare objecten en als richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten.
Groepsrisico (GR)
De officiële definitie van groepsrisico in artikel 1 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) luidt: "de cumulatieve kans per jaar dat tenminste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof of gevaarlijke afvalstof betrokken is". Het Bevt en het Bevb sluiten voor het transport van gevaarlijke stoffen aan bij het Bevi.
Voor het groepsrisico bestaat geen wettelijke norm waaraan getoetst wordt. In plaats daarvan wordt getoetst aan de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico. De oriëntatiewaarde kan gezien worden als een soort thermometer, waarmee de hoogte van het groepsrisico vergeleken kan worden. Daarnaast geldt een zogenaamde verantwoordingsplicht van het groepsrisico. Dit is een plicht voor het bevoegd gezag om naast de omvang van het groepsrisico ook andere aspecten, zoals de mogelijkheden voor zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid mee te wegen in de beoordeling van de aanvaardbaarheid van het groepsrisico.
De oriëntatiewaarde is de kans op een ongeval met 10 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-5 per jaar, met de kans op een ongeval met 100 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-7 per jaar en met de kans op een ongeval met 1000 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-9 per jaar. In figuur 2.1 is een voorbeeld van een fN-curve opgenomen. Een belangrijk verschil tussen een fN-curve voor inrichtingen en die voor het transport van gevaarlijke stoffen betreft de ligging van de oriëntatiewaarde. Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen ligt de oriëntatiewaarde een factor 10 hoger dan voor inrichtingen. Tevens is de kans uitgedrukt als een kans/km/jaar in plaats van een kans/jaar.
Figuur 18.1 Voorbeeld fN-curve
Veiligheidsafstand
De veiligheidsafstand is de afstand die aangehouden moet worden tussen de opslaglocatie voor vuurwerk en (geprojecteerde) beperkt kwetsbare of kwetsbare objecten.
In het vuurwerkbesluit is dit als volgt gedefinieerd:
“afstand die met het oog op de kwaliteit van het milieu voor zover het betreft externe veiligheid ten minste moet zijn gelegen tussen een inrichting als bedoeld in de artikelen 2.2.1, 3.2.1 en 3A.2.1, of een onderdeel van een zodanige inrichting, dan wel een zodanige inrichting waarvoor het geldende bestemmingsplan dan wel de daarvoor geldende beheersverordening verlening van een vergunning voor het bouwen daarvan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht toelaat enerzijds en beperkt kwetsbare of kwetsbare objecten en geprojecteerde beperkt kwetsbare of kwetsbare objecten anderzijds”
Besluit externe veiligheid transportroutes en het Basisnet
Zoals beschreven, is voor ruimtelijke besluiten het Basisnet van kracht.
Basisnet
Om te voorkomen dat in de toekomst onaanvaardbare externe veiligheidssituaties ontstaan, heeft de overheid in samenwerking met het bedrijfsleven een systematiek ontwikkeld om de balans te vinden tussen veiligheid van ruimtelijke ordening en vervoer van gevaarlijke stoffen. Deze systematiek heet het Basisnet en geldt alleen voor Rijks(water)wegen en de hoofdspoorlijnen.
Om de balans tussen veiligheid en het vervoer van gevaarlijke stoffen in evenwicht te houden, zijn per vervoerstraject de maximale risico's vastgesteld die het transport van gevaarlijke stoffen mag veroorzaken. Het risico dat veroorzaakt wordt door het vervoer van gevaarlijke stoffen mag dan niet meer bedragen dan het vastgestelde risico. Dit betekent dat de risicoruimte wordt vastgesteld in de vorm van een maximale hoeveelheid risico en niet in een maximaal aantal vervoersmiddelen waarin het transport van gevaarlijke stoffen in bulk kan plaatsvinden.
Voor de Rijks(water)wegen en de hoofdspoorlijnen is deze risicoruimte vertaald naar basisnetafstanden. De hoogte van het plaatsgebonden risico vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen mag buiten de basisnetafstand niet meer dan 10-6 per jaar bedragen. Voor ruimtelijke besluiten fungeert deze risicoruimte dan ook als zone waarbinnen beperkingen gelden voor (beperkt) kwetsbare objecten.
Naast het plaatsgebonden risico heeft het maximale risico ook een begrenzing ten aanzien van het vervoersaandeel in het groepsrisico. Voor gemeenten en provincies betekent dit dat zij bij ruimtelijke besluiten het groepsrisico moeten gaan berekenen op basis van referentiewaarden. Deze referentiewaarden bestaan uit vervoerseenheden gevaarlijke stoffen.
Het Basisnet stelt naast de begrenzing van het maximale risico ook eisen aan het mogelijk maken van (beperkt) kwetsbare objecten binnen een gebied waar een zwaar ongeval kan plaatsvinden met brandbare vloeistoffen, ook wel het plasbrandaandachtsgebied genoemd. Voor dit gebied geldt dat alleen (beperkt) kwetsbare objecten bestemd mogen worden wanneer dit wordt gemotiveerd.
Voor het Inpassingsplan zijn de volgende risicobronnen relevant vanuit het oogpunt van externe veiligheid.
Voor de relevante risicobronnen is getoetst aan het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Voor de hogedruk aardgastransportleidingen en het transport van gevaarlijke stoffen over de N270 zijn hiervoor risicoberekeningen uitgevoerd. Voor de overige risicobronnen is gebruik gemaakt van de relevante handreikingen die volgen uit de wet –en regelgeving.
Plaatsgebonden risico
Voor de bestaande risicobronnen kan uit deze analyses worden opgemaakt dat binnen de plaatsgebonden risicocontour PR=10-6/jaar geen objecten zijn gelegen, waarin mensen verblijven. Daarmee wordt voldaan aan de wettelijke eisen.
Voor de uitbreiding van het haven- en industrieterrein is een veiligheidszone vastgesteld rondom het gebied waar risicovolle bedrijven zich mogen vestigen. De veiligheidszone geeft het gebied aan waarbinnen de plaatsgebonden risicocontouren van de toekomstige risicovolle bedrijven moeten blijven. Het doel van de veiligheidszone is om de woonkern van Wanssum zo min mogelijk bloot te stellen aan de externe veiligheidsrisico's van de toekomstige risicovolle bedrijven op het havengebied.
Groepsrisico
Voor de bestaande risicobronnen (met uitzondering van de N270) hebben de ontwikkelingen van het Inpassingsplan geen invloed op de hoogte van het groepsrisico. Het groepsrisico van deze risicobronnen blijft ruim onder de oriëntatiewaarde. Voor het transport van gevaarlijke stoffen over de N270 neemt het groepsrisico door het Inpassingsplan toe onder de oriëntatiewaarde. Deze toename wordt veroorzaakt doordat de N270 bij de omlegging in zijn geheel een weg 'buiten de bebouwde kom' wordt.
Het transport van gevaarlijke stoffen over een weg buiten de bebouwde kom heeft een hogere faalfrequentie dan over een weg binnen de bebouwde kom en daarmee een negatieve invloed op het groepsrisico.
Voor de toekomstige risicovolle bedrijven in de haven is op basis van mogelijke risicovolle bedrijven een inschatting gemaakt van de hoogte van het groepsrisico. Uit deze analyse blijkt dat het groepsrisico van deze bedrijven onder die oriëntatiewaarde blijft.
Ten aanzien van het plaatsgebonden risico wordt voldaan aan de wettelijke eisen. Ter bescherming van de woonkern Wanssum tegen externe veiligheidsrisico's van risicovolle bedrijven op het havengebied, wordt een veiligheidszone opgenomen.
Het groepsrisico als gevolg van het transport van gevaarlijke stoffen en als gevolg van bedrijven blijft onder de oriëntatiewaarde.
Omdat voldaan wordt aan de wettelijke eisen, kan gesteld worden dat het PIP met het oog op het aspect externe veiligheid uitvoerbaar is.
Ter uitvoering van het Nationaal Bestuursakkoord Water is in artikel 3.1.6 lid 1 sub b in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) opgenomen dat de toelichting bij een inpassingsplan een beschrijving bevat van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Om tot een goede beschrijving daarvan te komen is het nodig het proces van de watertoets te doorlopen, zoals beschreven in de Bestuurlijke Notitie Watertoets. Dat zal in veel gevallen leiden tot overleg met de waterbeheerder in het betreffende gebied.
De kades die thans in het gebied liggen zijn aangemerkt als primaire waterkering in de Waterwet. Met dit Ontwerp PIP verandert de ligging van deze primaire keringen. Artikel 4.5, lid 6 van de Waterwet bepaalt dat de aanleg of wijziging van een primaire kering middels dit ontwerp-PIP kan worden geregeld. De bijlagen Ia en II van de waterwet zullen na vaststelling van het PIP worden aangepast.
De maatregelen uit de gebiedsontwikkeling hebben zowel kwalitatief als kwantitatief effect op het watersysteem. In de waterparagraaf zal worden ingegaan op diverse onderdelen waar de gebiedsontwikkeling effect op heeft. Voor wat betreft de waterkwaliteit zal worden bezien in hoeverre wordt voldaan aan de Kaderrichtlijn Water. Voor de waterveiligheid zijn de reactivering van de Oude Maasarm, de hoogwatergeulen en het dijkenplan van belang. De reactivering van de Oude Maasarm en de aanleg van de hoogwatergeulen kan effect hebben op de grondwaterstanden, het peilbeheer en de eco-systemen. Ook kunnen deze maatregelen effecten hebben op de Maas zelf, in het hoofdstuk Rivierkunde is hier nader op ingegaan.
Voor de gebiedsontwikkeling is een waterhuishoudkundig plan opgesteld, dit plan is opgesteld om de effecten van de gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssum op het bestaande waterhuishoudkundig systeem in beeld te brengen en invulling te geven aan het toekomstige waterhuishoudkundig systeem, voor die locaties waar de gebiedsontwikkeling inwerkt op het huidige regionale oppervlaktewatersysteem.
Bij de uitwerking van het waterhuishoudkundig plan zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:
Voor de primaire en secundaire watergangen zijn de effecten van de gebiedsontwikkeling inzichtelijk gemaakt en per watergang aangegeven of er (aanvullende) maatregelen noodzakelijk zijn en hoe deze maatregelen er uit zouden moeten komen te zien. Het gaat daarbij voornamelijk om ont- en afwatering en de effecten op het (water)peil. Voor de aanvullingen en/of aanpassingen is ook aangegeven wat voor effect deze hebben op de keur en legger.
Om de waterveiligheid te vergroten worden diverse maatregelen genomen, in onderstaande paragrafen zal ingegaan worden op diverse maatregelen in het kader van de waterveiligheid. Voor zowel de korte als de lange termijn veiligheid dient de oude Maasarm te worden gereactiveerd en dient de afvoercapaciteit van de Maas middels hoogwatergeulen te worden vergroot.
In paragraaf 4.2 is uitgebreid ingegaan op de reactivering van de Oude Maasarm. Door het weghalen van enkele kades in de Oude Maasarm wordt deze weer gereactiveerd en ontstaat er weer meer ruimte voor de Maas tijdens een hoogwater. Naast het verwijderen van de kades vindt er ook nog rivierverruiming plaats door het graven van diverse geulsegmenten. Doel hiervan is een optimalisatie w.b.t. hydraulische voorwaarden, vegetatiebeheer en ontwikkeling grondwaterafhankelijke natuur in een TOP antiverdrogingsgebied.
In paragraaf 4.2 is uitgebreid ingegaan op de Hoogwatergeul Ooijen. De hoogwatergeul is eenzijdig, benedenstrooms aan de rivier aangetakt en gaat alleen bij hoge afvoeren meestromen. De hoogwatergeul wordt aangelegd in de binnenbocht van de rivier, omdat dan de effectiviteit voor de hoogwaterbescherming het hoogst is. De weerdverlaging die de geul omzoomt, volgt zoveel mogelijk het van nature langs de Maas aanwezige reliëf. In de geul is het grootste deel van het jaar sprake van een nagenoeg stagnant watermilieu. Het landschapsbeeld van de geul wordt gedomineerd door een wateroppervlak dat wordt omzoomd door moerassige oevers die overgaan in meer grazige vegetaties.
In paragraaf 4.2 is uitgebreid ingegaan op de Hoogwatergeul Wanssum. Ook voor de Hoogwatergeul Wanssum geldt dat deze mee gaat stromen bij hoge afvoeren.
De maatregelen die in het kader van de gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssum worden getroffen, met name de reactivering van de oude Maasarm, hebben gevolgen voor de hoogwaterbescherming. Voor het bepalen van de gebieden die in de nieuwe situatie een 1/250e per jaar bescherming krijgen, kunnen niet overal de huidige dijken en dijkringgebieden, zoals opgenomen in de waterwet, worden gevolgd. Zowel de huidige dijktraces als het evt. bedijken van de huidige wettelijke dijkringgebieden vormen een belemmering voor het bieden van de benodigde ruimte aan de Maas tijdens hoogwater. In het Ontwerp PIP is een balans gezocht tussen de benodigde rivierverruiming en benodigde bescherming met dijken.
Voor eigenaren van woningen die buitendijks komen te liggen en er in beschermingsniveau op achteruit gaan zijn maatwerkbeschermingsmaatregelen voorzien.
De hoogwaterbeschermingsmaatregelen in de Gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssum bestaan uit twee categorieën, namelijk waterkeringen en rivierverruimingsmaatregelen. De doelstelling voor de waterkeringen is geformuleerd in de Waterwet. In de Waterwet zijn dijkringgebieden gedefinieerd die een bescherming krijgen tegen waterstanden die gemiddeld eens per 250 jaar optreden. De ligging van de waterkeringen is gebaseerd op de dijkringgebieden in de Waterwet. De doelstelling voor de rivierverruimingsmaatregelen is beschreven in de hoofstukken 1 en 4 en bestaat uit het afgraven van uiterwaarden, graven van geulen en het weghalen van kades in de Oude Maasarm.
In de Gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssum bevinden zich de dijkringgebieden 61 Wanssum west - Geijsteren, 62 Wanssum oost, 63 Blitterswijck – Ooijen en 64 Broekhuizenvorst uit de Waterwet. Zoals beschreven in het dijkenplan (Bijlage 27) zijn de dijkringgebieden aangepast en zijn nieuwe dijkringgebieden gedefinieerd. De nieuwe dijkringgebieden zijn 61 Wanssum west – Geijsteren, 62 Wanssum oost - Blitterswijck, 63a Boltweg, 63b Ooijen en 64 Broekhuizenvorst. Op onderstaande afbeelding zijn de nieuwe dijkringen met groen aangegegeven.
In het PIP is ruimte gereserveerd voor de aanleg en verbetering van waterkeringen. Stroken grond hebben daarvoor de dubbelstemming “Waterstaat - Waterkering” gekregen. Op gronden met deze bestemming kunnen de bovengrondse delen van een waterkering worden aangebracht. In de bijlagen bij de toelichting is een dijkenplan opgenomen. Dit dijkenplan bevat situatietekeningen, dwarsprofielen en berekeningen van de waterkeringen. Deze bijlage motiveert de locatie en het ruimte beslag van de dubbelbestemming “Waterstaat - Waterkering”. In aanvulling op het berekende ruimtebeslag is een strook van 2 m toegevoegd aan de buitendijkse zijde om kleine afwijkingen in de definitieve ontwerpberekeningen voor de waterkeringen te kunnen opvangen. De definitieve ontwerpen van de waterkeringen worden in een volgende fase gemaakt en kunnen afwijken van de ontwerpen in de Bijlage. De definitieve ontwerpen dienen wel te passen op de gronden met de bestemming “Waterstaat -Waterkering”.
Naast bovengrondse delen van een waterkering worden ook ondergrondse delen van een waterkering aangebracht. Dit zijn zogenaamde klei-inkassingen en bestaan uit een laag klei met een dikte van 1,0 m die 1,0 m onder het maaiveld wordt aangebracht. Voor de gebieden waarop een klei-inkassing zal worden aangebracht is geen dubbelbestemming “Waterstaat - Waterkering” van kracht, maar is de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone -1 en -2' opgenomen. De klei-inkassingen zijn een belangrijk onderdeel van de waterkeringen en dienen te worden aangebracht om de waterkering veilig te laten functioneren. Het verwachte ruimtebeslag voor gebieden met een klei-inkassing is ook in een bijlage bij de toelichting aangegeven. Het definitieve ontwerp van de klei-inkassingen kan enigszins afwijken van de gebieden vermeld in eerder genoemde bijlage.
Een van de maatregelen die onderdeel uitmaken van de Gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssum is de aanleg van nieuwe waterkeringen en het verwijderen van de bestaande tijdelijke keringen. Door het verwijderen van de tijdelijke DGR-kaden zal een beperkt aantal gebouwen en percelen een grotere kans krijgen op wateroverlast. De beschermingsaanpak (zie Bijlage 29) bevat het afwegingskader om te bepalen wanneer en onder welke voorwaarden eigenaren en bewoners van dergelijke panden in aanmerking komen voor een maatwerkkering. Een maatwerkkering is een kering rond een perceel die de gevolgen van het verwijderen van de DGR-kaden mitigeert door het beschermingsniveau van 1:50 terug te brengen.
Het afwegingskader begint met de vraag wanneer een bestemming voldoet aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening. Voor woningen geldt dat het toekomstige beschermingsniveau, na verwijdering van de DGR-kaden hoger dient te zijn dan 1:25. Tevens mag de veiligheid, zoals vluchtmogelijkheden, waterhoogte en constructieve veiligheid, niet in het geding komen. Vervolgens geldt voor panden, waarvoor de bestemming aanvaardbaar is en die als gevolg van het verwijderen van de DGR-kaden een beschermingsniveau krijgen dat lager is dan 1:50 dat deze onder bepaalde voorwaarden in aanmerking kunnen komen voor een maatwerkkering. Deze voorwaarden zijn per type pand verschillend. Voor woningen en agrarische, recreatieve en bedrijfsmatige hoofdgebouwen is een bestuurlijke wens geuit dat de 1:50 bescherming die de DGR-kaden boden teruggebracht dient te worden. Voor bijgebouwen gelden strengere voorwaarden om voor een maatwerkkering in aanmerking te komen. Deze komen pas in aanmerking bij een toekomstige bescherming lager dan 1:25. Bovendien moet de waarde van het te beschermen bijgebouw hoger zijn dan €50.000 en moeten de kosten van de kering minder zijn dan 25% van de waarde van het gebouw bedragen om voor een maatwerkkering in aanmerking te komen.
Uiteindelijk zijn er zes gevallen die op basis van de bovenstaande criteria in aanmerking komen en waar een maatwerkkering is aangeboden, welke in overleg met eigenaren/bewoners is uitgewerkt. Het uitgangspunt voor alle maatwerkkeringen is dat deze robuust, sober en doelmatig moeten zijn en dat de kosten in verhouding moeten staan tot de waarde van het te beschermen gebouw. De maatwerkkeringen zijn opgenomen en planologisch mogelijk gemaakt in dit provinciaal inpassingsplan maar hebben niet de status van een “waterstaat-waterkering”.
De maatwerkkeringen worden meegenomen in het Design & Construct contract voor de gebiedsontwikkeling. De Opdrachtnemer die het contract gegund krijgt zal een definitief ontwerp maken en de keringen aanleggen. De maatwerkkering komt in beheer en onderhoud van de eigenaar van het betreffende perceel. De werkelijke kosten welke mogelijk gemoeid gaan met dit beheer en onderhoud zullen worden vergoed. Dit is anders indien de maatwerkkering tot stand komt door deels gebruik te maken van openbare wegen, welke bijvoorbeeld worden opgehoogd. In dat geval blijven de kosten voor onderhoud van de openbare wegen voor rekening van de wegbeheerder.
Eigenaren van gebouwen die niet in aanmerking komen voor een maatwerkkering, hetzij omdat hun pand na de uitvoering van de Gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssum een beschermingsniveau heeft dat hoger is dan 1:50 (voor woningen en bedrijfshoofdgebouwen) of 1:25 (voor bijgebouwen), hetzij omdat het niet mogelijk is een robuuste, sobere en doelmatige maatwerkkering te realiseren of alleen tegen onevenredig hoge kosten, en van mening zijn schade te lijden als gevolg van het verwijderen van de DGR-kaden, kunnen een schadeverzoek indienen bij het hiertoe op te richten schadeloket.
Door de aanleg van de hoogwatergeulen en reactiveringen van de Oude Maasarm en uitvoering van het dijkenplan wordt, nu en in de toekomst, voldaan aan de waterveiligheidseisen uit de Waterwet.
Voor het aspect rivierkunde wordt verwezen naar Hoofdstuk 7.
Voor het aspect grondwater en landbouw wordt verwezen naar Hoofdstuk 8 en Hoofdstuk 9 (landbouweffectrapportage).
Voor het aspect oppervlaktewater wordt verwezen naar Hoofdstuk 10.
De Waterbodemkwaliteit is onderzocht in het kader van het bodemonderzoek en het opstellen van de Bodemkwaliteitskaart, zie daarvoor ook Hoofdstuk 11. De resultaten hebben als input gediend voor de Bodemkwaliteitskaart (BKK). Voor dit onderzoek is gebruik gemaakt van het stappenplan uit de Richtlijn Bodemkwaliteitskaarten. De Richtlijn bodemkwaliteitskaarten stelt onder andere dat voor het opstellen (en toepassen) van een BKK voor het uitvoeren van grondverzet het noodzakelijk is dat voor de vastgestelde deelgebieden voor alle parameters ten minste 20 waarnemingen beschikbaar zijn. Om hier invulling aan te geven zijn voor de 4 gedefinieerde deelgebieden binnen het plangebied Ooijen-Wanssum per deelgebied 20 boringen (monsternamepunten) geplaatst en zijn grondmonsters in de boringen genomen. Op de verkregen grondmonsters uit de boringen hebben laboratoriumanalyses plaatsgevonden op de bovengrond (0 - 0,5 m –mv) en de ondergrond (0,5 - 2,5/6,5 m –mv). Uit het onderzoek is niet naar voren dat er interventiewaarden worden overschreden. Wel zijn op plekken Klasse A en Klasse B verontreinigingen aangetroffen. De BKK kan aangeven wat er wel en niet met de grond mag en kan gebeuren. Zie onderstaande figuur:
Het huidige haven- en industrieterrein Wanssum wordt uitgebreid door het aanleggen van een nieuwe haven. Rondom worden een rondweg met fietspad en infiltratiesloot aangelegd. Verder wordt een dassencompensatiegebied aangelegd met een waterbuffer (berging en infiltratie van verhard oppervlak industrieterrein) en wordt rondom het nieuwe haven- en industrieterrein een kade aangelegd. Door de uitbreiding van het haven- en industrieterrein zal het verhard oppervlak toenemen. Het watersysteem zal hier op aangepast dienen te worden.
Verhard oppervlak
De toename van het verhard oppervlak bestaat uit de rondweg met het fietspad en het haven- en industrieterrein.
De rondweg en het fietspad hebben een lengte van circa 1.250 meter en een breedte van 10,5 meter (rondweg 7 meter en fietspad 3,5 meter). Het verhard oppervlak bedraagt derhalve 13.125 m2.
Het verhard oppervlak van het nieuw industrieterrein is circa 20 hectare. Hiervan wordt circa 40% bebouwd (8 hectare) en is 60% terreinverharding (12 hectare).
Maaiveldhoogtes en grondwaterstanden
Het plangebied ter plaatse van het nieuwe haven- en industrieterrein met rondweg en fietspad wordt circa 1 à 1,5 meter opgehoogd tot 16 m+NAP. De aan te leggen greppel/sloot langs de rondweg komt ook in het opgehoogde terreindeel. Voorafgaand aan de ophoging wordt de huidige teelaarde verwijderd. De ophoging vindt plaats met zandig materiaal. De bodem onder de teelaardelaag is tot 4 m-mv opgebouwd uit (grof) zand en grind met plaatselijk rond 1 m-mv een leemlaag (bron: DINO-loket). Vanaf 4 m-mv tot minus 50 m-mv komt een zandpakket voor (bron: DINO-loket/REGIS2.1). De grondwaterstand ter plaatse van het nieuwe haven- en industrieterrein met rondweg bevindt zich op basis van de grondwaterkaart globaal tussen de 11 en 13 m+NAP.
Ter plaatse van de geplande waterbuffer bevindt het maaiveld zich op circa 14,5 tot 15 m+NAP. De grondwaterstand ter plaatse van de bufferzone bevindt zich op basis van de grondwaterkaart globaal tussen de 11 tot 12 m+NAP. De bodem is tot 4 m-mv opgebouwd uit (grof) zand en grind met plaatselijk rond 1 m-mv een leemlaag (bron: DINO-loket). Vanaf 4 m-mv tot minus 50 m-mv komt een zandpakket voor (bron: DINO-loket/REGIS2.1).
Aan te leggen watersysteem op hoofdlijnen
Infiltratiesloot ten behoeve van de rondweg en het fietspad
Het verhard oppervlak van de rondweg en het fietspad wordt afgewaterd in een nieuw aan te leggen infiltratiesloot langs het fietspad. De benodigde berging bij een T=10 (50 mm) situatie bedraagt 790 m3 (13.125 m2 x 0,05 m). De benodigde berging bij een T=100 (63 mm) bedraagt 830 m3 (13.125 m2 x 0,063 m).
De lengte van de infiltratiesloot bedraagt 1.250 meter. Bij een gekozen profiel zoals weergegeven in navolgende figuur, bedraagt de inhoud van de infiltratiesloot circa 940 m3. Het ruimtebeslag bedraagt 3.125 m2 (2,5 m x 1.250 m). De grondwaterstand is 2 tot 4 meter beneden de onderzijde van de sloot gelegen.
Principeprofiel infiltratiesloot
Waterbuffer ten behoeve van het haven- en industrieterrein
Het hemelwater van het verhard oppervlak van het haven- en industrieterrein wordt in een waterbuffer buiten het plangebied geborgen en geïnfiltreerd. Met toestemming van Rijkswaterstaat mag hemelwater van de daken direct op de Maas worden geloosd. Voor het overig verharde deel van het haven- en industrieterrein (12 hectare) wordt het water in de waterbuffer geborgen en geïnfiltreerd. Een deel van het hemelwater is schoon en een deel is mogelijk verontreinigd. Daarom wordt het eerste deel van de buffer ingericht met een helofytenfilter.
De benodigde berging bij een T=10 (50 mm) situatie bedraagt 6.000 m3 (120.000 m2 x 0,05 m). De benodigde berging bij een T=100 (63 mm) bedraagt 7.560 m3 (120.000 m2 x 0,063 m).
De lengte van de waterbuffer bedraagt circa 425 meter. Bij een gekozen profiel zoals weergegeven in navolgende figuur, bedraagt de inhoud van de infiltratiesloot circa 7.950 m3. Het ruimtebeslag bedraagt 7.225 m2 (17 m x 425 m). Omdat er ook een onderhoudspad langs de buffer aangelegd moet worden (2 meter breed en 425 meter lang) moet hiervoor nog 850 m2 ruimtebeslag worden opgenomen. Het totale ruimtebeslag komt dan op circa 8.100 m2. De grondwaterstand is 1 tot 2 meter beneden de onderzijde van de waterbuffer gelegen.
Principeprofiel waterbuffer
In het PIP is voldoende ruimte voor de infiltratiesloten en de waterbuffer.
Aanbevelingen
Opgemerkt wordt dat momenteel geen detailinformatie bekend is omtrent de bodemopbouw en doorlatendheid van de bodem en exacte grondwaterstand en fluctuatie ervan. Derhalve wordt geadviseerd ter plaatse van de infiltratievoorzieningen boringen en peilbuizen te plaatsen voor het bepalen van de bodemopbouw (mogelijk zijn storende lagen aanwezig die vergraven moeten worden), de doorlatendheid van de bodem en de lokale grondwaterstand. Op basis van deze detailgegevens dient het uiteindelijk ontwerp en peilen van de infiltratievoorzieningen gemaakt te worden. Hierbij dient ook rekening te worden gehouden met hoogwatersituaties in de Maas.
Daarnaast dienen de uitgangspunten en het ontwerp besproken te worden met de gemeente, waterschap en Rijkswaterstaat alvorens het ontwerp van het watersysteem definitief kan worden gemaakt.
Regenwater afkoppelen van de gemengde riolering en daarmee het relatief schone regenwater gescheiden houden van het afvalwater is geen doel op zich, maar een middel om duurzaam stedelijk waterbeheer te realiseren. Het afgekoppelde water wordt zoveel mogelijk bij de bron in de bodem gebracht of hergebruikt en als dat niet mogelijk is, verantwoord afgevoerd naar het oppervlaktewater.
Het hemelwatersysteem dient bij voorkeur te voldoen aan de volgende uitgangspunten met betrekking tot duurzaam waterbeheer:
In het kader van het MER en de passende beoordeling is onderzoek uitgevoerd naar rivierkunde (Maaswaterstanden), grondwaterstanden, landbouwschade en zettingsrisico van gebouwen. Het waterhuishoudkundig plan richt zich specifiek op het waterhuishoudkundig systeem.
Met de uitvoering van het waterhuishoudkundig plan worden de effecten van de wijzigingen in het Maassysteem op voldoende wijze ondervangen.
Het aspect water vormt geen belemmering voor de realisatie van onderhavig plan. Alle maatregelen die onderdeel zijn van de gebiedsontwikkeling hebben zowel kwalitatieve als kwantitatieve effecten op het watersysteem. Deze effecten zijn onderzocht. Geconcludeerd kan worden dat wordt voldaan aan alle veiligheidseisen zoals deze gelden vanuit de Waterwet.
Op grond van artikel 3.26 lid 3 Wro kan bij een inpassingsplan worden bepaald in hoeverre bestemmingsplannen binnen het plangebied van het inpassingsplan hun werking behouden. Voor zover de werking niet bij het inpassingsplan is geregeld, wordt het inpassingsplan geacht deel uit te maken van het bestemmingsplan of de bestemmingsplannen waarop het betrekking heeft. De in het PIP opgenomen enkelbestemmingen vervangen de onderliggende bestemmingen uit de gemeentelijke bestemmingsplannen of beheersverordening. De dubbelbestemmingen en/of gebiedsaanduidingen uit dit PIP voor zover deze niet samenvallen met een enkelbestemming uit het PIP, gelden naast de enkelbestemmingen uit het gemeentelijk bestemmingsplan van de gemeente Venray of Horst aan de Maas. Dit is ook zo geregeld in artikel 31.3.1 van de planregels van het PIP. Daarnaast is in artikel 31.3.2 geregeld dat de gemeenteraden van Venray en Horst aan de Maas twee jaar na vaststelling van het PIP bevoegd zijn om een gemeentelijk bestemmingsplan vast te stellen, voor die gronden waaraan in het PIP geen enkelbestemming, maar louter een dubbelbestemming en/of een gebiedsaanduiding is toegekend. Hiermee is het voor de gemeenten mogelijk om hun gemeentelijke bestemmingsplannen ook voor deze PIP-gronden te actualiseren. Wel moeten de gemeenten de dubbelbestemming en/of gebiedsaanduiding uit dit PIP in hun gemeentelijk bestemmingsplan overnemen.
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk 2 regelt de bestemmingen en het daarop toegestane gebruik. Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels waaronder een aantal flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. Ten slotte staan in hoofdstuk 4 de overgangs- en slotregels.
De aanleg van de hoogwatergeulen en de reactivering van de Oude Maasarm wordt mogelijk gemaakt via een natuurbestemming. Het huidige en toekomstige industrie-/bedrijventerrein krijgt de bestemming bedrijventerrein. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen het 'havengebonden en havengerelateerde' en het overige deel van het bedrijventerrein. Het nieuwe tracé van de N270 wordt mogelijk gemaakt middels een verkeersbestemming. De nieuw aan te leggen dijken worden mogelijk gemaakt middels de dubbelbestemming Waterstaat - waterkering. Daar waar er geen wijzigingen optreden ten opzichte van de huidige situatie is bestemd conform bestaand gebruik. Op verzoek van het waterschap zijn de watergangen welke in hun huidige omvang en staat zullen blijven, als water bestemd.
In dit artikel worden de begrippen gedefinieerd, die in de planregels worden gehanteerd. Bij de toetsing aan het inpassingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis. Voor zover in de regels begrippen worden gebruikt die niet in dit artikel staan vermeld, wordt voor zover bepaald, uitgegaan van het normale spraakgebruik.
Dit artikel geeft aan hoe de diverse maten die bij het bouwen in acht moeten worden genomen, bepaald moeten worden.
Artikel 3 Agrarisch met waarden
Dit artikel regelt het gebruik van deze gronden waarbij agrarische doeleinden wordt gecombineerd met de instandhouding van de aanwezige landschappelijke waarden. Op deze gronden mogen geen gebouwen worden opgericht.
Binnen de bestemming wijzigingszones opgenomen. Het bevoegd gezag kan ter plaatse van deze zones met een wijzigingsbevoegdheid respectievelijk een uitbreiding van een recreatieterrein en een jachthaven mogelijk maken.
Artikel 4 Bedrijventerrein - 1
Met dit artikel wordt zowel een deel van het reeds bestaande bedrijventerrein inbestemd alsook een bestemming gegeven aan een deel van de voorziene uitbreiding van het haven- en industrieterrein aan de westzijde. Enkele bedrijven hebben een specifieke aanduiding gekregen. Het gaat daarbij om de aanduiding metaalverwerkingsbedrijf, mengvoederbedrijf en volumineuze detailhandel. Daarnaast zijn risicovolle bedrijven onder voorwaarden toegestaan. De woning aan de Stayerhofweg 5 en de woning aan de Brugstraat 5 te Wanssum zijn gelegen op het industrieterrein. Deze woningen zijn opgericht als reguliere woning, maar in het bestemmingsplan "Haven- en Industrieterrein Wanssum" reeds wegbestemd. In dit PIP blijven deze woningen wegbestemd, maar wordt bewoning van deze woningen middels een uitsterfregeling wel toegestaan. Als het gebruik voor de periode van meer dan één jaar wordt gestaakt, is het daarna alleen toegestaan om de woning conform de bedrijventerreinbestemming te gebruiken.
Artikel 5 Bedrijventerrein - 2
Met dit artikel wordt zowel een deel van het reeds bestaande bedrijventerrein inbestemd alsook een bestemming gegeven aan een deel van de voorziene uitbreiding van het haven- en industrieterrein aan de westzijde. Op het bedrijventerrein mogen zich alleen havengebonden en havengerelateerde bedrijven tot en met maximaal categorie 4.2 vestigen. Hiermee verschilt dit gedeelte van het bedrijventerrein van het bedrijventerrein met de bestemming Bedrijventerrein - 1. Daarnaast zijn ook binnen deze bestemming ook risicovolle bedrijven onder voorwaarden toegestaan.
Artikel 6 Gemengd - Kasteelterrein
Met deze bestemming wordt de verplaatsing van de schutterij mogelijk gemaakt.
Binnen de bestemming Natuur kunnen de belangrijkste hoogwaterveiligheidsmaatregelen worden gerealiseerd. Het gaat daarbij om de hoogwatergeulen bij Ooijen en bij Wanssum en de reactivering van de Oude Maasarm. De hoogwatergeulen zijn met een functieaanduiding aangegeven. Ook de aanwezige beken en waterlopen vallen onder de bestemming Natuur. Daarnaast is een functieaanduiding voor de omputlocaties opgenomen. Ook regelt de bestemming twee hoogwatervluchtplaatsen. Het bevoegd gezag kan met gebruik van een wijzigingsbevoegheid de omputlocaties uit het plan halen, zodra deze niet meer nodig zijn.
Binnen de bestemming recreatie is het recreatiepark Roekenbosch en de uitbreiding daarvan geregeld. Middels een bouwvlak en aanduidingen worden de recreatiewoningen en een centrale voorziening (met zwembad) geregeld.
Artikel 9 Recreatie - Jachthaven
De bestemming Recreatie - Jachthaven reguleert de aanwezige jachthaven in Wanssum.
De verlegging van het tracé van de N270 wordt mogelijk gemaakt door de bestemming Verkeer. Binnen de bestemming kunnen onder meer ook geluidwerende voorzieningen, waterhuishoudkundige voorzieningen en faunapassages worden gerealiseerd.
De haven van Wanssum is als Water-1 bestemd. Binnen deze bestemming zijn ook bouwwerken ten behoeve van overslag toegestaan.
Met deze bestemming zijn waterlopen bestemd, waarvan vaststaat dat de loop niet meer zal veranderen.
Binnen het plangebied zijn nog enkele woningen gelegen die op verzoek van de gemeente Venray via het PIP inbestemd worden. De planologische regeling voor deze woningen is ontleend aan het (ontwerp)-bestemmingsplan voor de kern Wanssum en het ontwerpbestemmingsplan Kerkdorpen.
Met deze bestemming is de juridisch-planologische bescherming van een rioolleiding geregeld.
Artikel 14 tot en met 20: Archeologie 1 tot en met 7
Deze artikelen regelen de bescherming van de archeologische waarden welke in het gebied aanwezig zijn. Afhankelijk van de aard en omvang van de ingreep in het gebied dient archeologisch onderzoek plaats te vinden. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan bureaustudies, inventariserend veldonderzoek of opgraving.
Artikel 22 Waterstaat - Rivierbed
De gronden met de dubbelbestemming Waterstaat - Rivierbed zijn primair bestemd voor de bescherming en behoud van het waterbergend rivierbed. Bouwen kan alleen als dit niet ten koste gaat van het functioneren van dit waterstaatswerk.
Artikel 23 Waterstaat - Stroomvoerend deel rivierbed
De gronden met deze dubbelbestemming zijn primair bestemd voor de bescherming en behoud van het stroomvoerend deel van het rivierbed. Bouwen en gebruik is alleen toegestaan als hierbij geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het stroomvoerend vermogen van het rivierbed.
Artikel 24 Waterstaat - Waterkering
De gronden met de dubbelbestemming Waterstaat - Waterkering zijn bestemd voor de aanleg, het onderhoud en de instandhouding van dijken, kaden, dijksloten en andere voorzieningen ten behoeve van de waterkering. Tevens worden hierbinnen wegen voor langzaam verkeer toegestaan.
Artikel 25 Anti-dubbeltelregel
Deze verplichte bepaling uit het Bro voorkomt dat voor gronden niet meerdere omgevingsvergunningen kunnen worden afgegeven.
Artikel 26 Algemene aanduidingsregels
De diverse aanduidingen welke niet gelieerd zijn aan één enkelbestemming worden in dit artikel gedefinieerd. Daarbij gaat het om de geluidzone industrielawaai rondom het haven- en industrieterrein Wanssum, een veiligheidszone, een vrijwaringszone (dijk) rondom de waterkeringen ter bescherming van deze keringen en een vrijwaringszone (vaarweg) langs de Maas waarbinnen een bouwverbod geldt.
Artikel 27 Algemene bouwregels
Deze (flexibiliteits-)bepaling regelt kleine overschrijdingen van de bouwbepalingen uit de enkelbestemmingen. Tevens bevat dit artikel bouwbepalingen ten behoeve van steigers.
Artikel 28 Algemene gebruiksregels
Deze bepalingen geven gebruiksregels over het parkeren en het voorzien in infiltratie van hemelwater op het eigen bouwperceel.
Artikel 29 Algemene afwijkingsregels
Deze algemene afwijkingsbepaling maakt het mogelijk dat kleine overschrijdingen, welke niet gefaciliteerd kunnen worden door andere artikelen, kunnen worden toegestaan.
Artikel 30 Algemene wijzigingsregels
Middels een wijzigingsbevoegdheid kan de Staat van bedrijfsactiviteiten als de Staat van Horeca activiteiten worden gewijzigd. Het gaat daarbij om zowel toevoegingen als verwijderingen.
Artikel 31.1 regelt de prioriteit van de dubbelbestemmingen uit het inpassingsplan ten aanzien van de enkelbestemmingen. Daarnaast geeft dit artikel een voorrangsregeling voor die gronden waar twee of meer dubbelbestemmingen tegelijkertijd gelden.
Artikel 31.2 geeft een regeling ten aanzien van (beperkt) kwetsbare objecten in het kader van externe veiligheid. Daar waar risicocontouren liggen op grond van externe veiligheid zijn geen (beperkt) kwetsbare objecten toegestaan.
Artikel 31.1 regelt de verhouding tussen de dubbelbestemmingen en gebiedsaanduidingen in het inpassingsplan en de onderliggende gemeentelijke bestemmingsplannen. Tevens bevat dit artikel een bepaling dat de gemeenteraden van Venray en Horst aan de Maas bevoegd zijn om binnen twee jaar na vaststelling van dit inpassingsplan voor gronden waar in het inpassingsplan alleen een dubbelbestemming of gebiedsaanduiding geldt, een bestemmingsplan vast te stellen.
In dit artikel staan de regels, die betrekking hebben op het overgangsrecht: bouwwerken die op het moment van tervisielegging van het plan bestaan, mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de in het nieuwe plan gegeven bebouwingsregels. Dit geldt ook voor strijdig gebruik van gebouwen en gronden.
Dit artikel geeft de exacte naam van de regels van het inpassingsplan aan.
Het Rijk en de regio (Provincie Limburg, gemeenten Venray en Horst aan de Maas en Waterschap Peel en Maasvallei) zijn overeen gekomen om gezamenlijk de rijksdoelen en regionale doelen voor waterbeheer uit te voeren. In de Bestuursovereenkomst Waterveiligheid Maas zijn afspraken gemaakt tussen de partijen over de financiën van de gebiedsontwikkeling.
Hiermee wordt tevens voldaan aan de voorwaarde, zoals gesteld in de Bestuursovereenkomst tussen het Rijk en het Waterschap Peel en Maasvallei inzake de planstudie Sluitstukkaden Maasdal, middelen beschikbaar te stellen voor het gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssum uit het budget voor de prioritaire keringen.
De kosten zijn niet onderverdeeld naar specifieke doelen, maar berekend op maatregelniveau. Er is een integraal budget voor een integrale gebiedsontwikkeling beschikbaar gesteld, waarmee de gebiedsontwikkeling economisch gezien uitvoerbaar is.
Voor de in dit inpassingsplan voorziene private initiatieven worden met de initiatiefnemers voor vaststelling van het inpassingsplan exploitatieovereenkomsten gesloten. Besloten zal dan ook worden dat geen exploitatieplan behoeft te worden vastgesteld.
Op grond van artikel 6.1 Wro kan een verzoek om tegemoetkoming in planschade worden ingediend.
Voor het vaststellen van onderhavig inpassingsplan wordt de bestemmingsplanprocedure op grond van de Wet ruimtelijke ordening (Wro, afdeling 3.2) doorlopen. Artikel 3.26 Wro verklaart de bestemmingsplanprocedure van overeenkomstige toepassing op inpassingsplannen.
Op basis van artikel 3.1.1 Bro heeft vooroverleg plaats gevonden met de betrokken overheden en instanties. De vooroverlegreacties van de betrokken gemeenten Horst aan de Maas en Venray, Rijkswaterstaat, het Waterschap Peel en Maasvallei en het Waterschapsbedrijf Limburg zijn bij de planvorming betrokken. Voorts is gemeente Bergen gevraagd om een reactie daar deze gemeente aan de overkant van de maas tegenover de gebiedsontwikkeling is gelegen. De gemeente Bergen heeft aangegeven dat De ontwerp plan was voor deze Enkele hoofdlijnen van de reacties uit het vooroverleg zijn hieronder weergegeven.
Waterschapsbedrijf Limburg (WBL):
WBL miste de planologische bescherming in de regels en verbeelding van het voorontwerp van een aantal rioolwatertransportleidingen. Deze omissie is hersteld.
Verder heeft WBL opmerkingen gemaakt over het gegeven dat een waterkering is geprojecteerd over een aantal riooltransportleidingen. Dit zal leiden tot aanpassingen in het leidingwerk tijdens de uitvoering.
Rijkswaterstaat Zuid Nederland
Rijkswaterstaat heeft een aantal opmerkingen gemaakt ten aanzien van de regels, verbeelding en plantoelichting die grotendeels zijn verwerkt in het O-PIP en bijbehorende plannen.
Ten aanzien van het natuur- en landschapscompensatieplan voor de havenontwikkeling en de
rondweg verzocht zij om een aanpassing door concreet geen landschapselementen aan de noordkant
van de Haven van Wanssum te projecteren die dwars staan op de stroomrichting van het
stroomvoerend rivierbed. Dit punt is aangepast in een bijgesteld natuur- en
landschapscompensatieplan. Daarnaast liep de begrenzing van het plangebied op enkele plekken niet
geheel door bij de hoogwatergeulen naar de Maas. Smalle stroken Maasoever vielen net buiten het
plangebied. Deze begrenzing is hersteld in de verbeelding bij het O-PIP.
Gemeente Venray
De gemeente Venray heeft verbeterpunten opgemerkt ten aanzien van de regels, plantoelichting, verbeelding en milieuonderzoeken. Deze zijn in overleg met de gemeente verwerkt in het O-PIP.
Gemeente Horst aan de Maas
De gemeente Horst aan de Maas heeft diversen verbeterpunten opgemerkt ten aanzien van de regels, plantoelichting, verbeelding en milieuonderzoeken. Deze zijn in overleg met de gemeente verwerkt in het O-PIP.
Ook was er zorg bij de gemeente over mogelijk zettingsrisico wat in het MER onderzoek geconstateerd is bij Ooijen als gevolg van de uitvoering van de maatregelen in het kader van de gebiedsontwikkeling. Zettingsrisico houdt in dat door de uitvoering van de maatregelen vanwege de gebiedsontwikkeling er veranderingen in de ondergrond, bodemlagen kunnen optreden bijvoorbeeld door veranderde waterstanden en dat deze bodemlagen dan bijvoorbeeld in elkaar gedrukt worden, inklinken. Dit speelt bijvoorbeeld bij Ooijen waar deels venige ondergrond aanwezig is. Op grond daarvan is nader kwalitatief onderzoek gedaan naar dit risico. Daaruit blijkt dat het risico nihil is en wordt aanbevolen dit punt te monitoren tijdens de uitvoering.
Waterschap Peel en Maasvallei
Het waterschap heeft ten aanzien van de PIP regels, plantoelichting en verbeelding opmerkingen gemaakt die goed verwerkt konden worden. Belangrijkste opmerkingen gingen over het ontbreken van aandacht voor duurzaam waterbeheer, de verbetering op onderdelen van de plantoelichting en de planregels m.n. voor zover die betrekking hebben op het onderdeel “waterstaat-waterkering.” Voorts is in onderling overleg met het waterschap op onderdelen de situering van de nieuw te realiseren waterkering(en) aangepast. Ook zijn opmerkingen gemaakt op het waterhuishoudkundig plan, ruimtelijk kwaliteitskader en het natuur-en landschapscompensatieplan welke in onderling overleg verwerkt.
Direct betrokken bewoners, bedrijven, dorpsraden en belangenorganisaties zijn vanaf het begin van de planvorming actief betrokken. In de planuitwerkingsfase is de consultatie van de omgeving geformaliseerd in de oprichting van 9 belangengroepen en één klankbordgroep. Er zijn 4 belangengroepen waarin de belangen van de verschillende deelgebieden van het plangebied zijn vertegenwoordigd: Wanssum/Geijsteren/Well, Blitterswijck/de Hei, Meerlo/Megelsum/Gun/Legert/Moleneind en Broekhuizen/Broekhuizenvorst/Ooijen. Daarnaast zijn er 5 sectorgebonden belangengroepen: MKB, Land- en tuinbouw, Recreatie en Toerisme, Archeologie en Heemkunde en Natuur en Milieu.
De belangengroepen komen 3 tot 4 keer per jaar bij elkaar. Tijdens de bijeenkomsten wordt uitleg gegeven over (het proces van) de gebiedsontwikkeling en kunnen de belangengroepen input geven voor de planvorming. De samenstelling en verslagen van de belangengroepen zijn terug te lezen op www.ooijen-wanssum.nl.
De klankbordgroep is samengesteld uit vertegenwoordigers van de 9 belangengroepen en wordt voorgezeten door een onafhankelijk voorzitter. De klankbordgroep komt zo'n twee keer per jaar bij elkaar en heeft met name de taak om te kijken of het proces van consultatie goed verloopt. De klankbordgroep mag gevraagd en ongevraagd advies geven aan de directie van het projectbureau of de stuurgroep.
Naast de consultatie via belangengroepen vindt er regelmatig overleg plaats met de lokale dorpsraden.
In de planuitwerkingsfase hebben een aantal algemene en specifieke informatieavonden plaatsgevonden waarin de laatste plannen aan het grote publiek zijn gepresenteerd (14 mei 2013 inzake voortgang, NRD + infomarkt, 11 september 2013 inzake plannen Broekhuizen/Broekhuizenvorst en Ooijen, 4 november 2013 inzake centrum Wanssum, 24 en 29 september 2014 algemene informatieavonden laatste stand van zaken, 11 maart 2015 inzake centrum Wanssum). Tijdens deze avonden was er ook steeds de mogelijkheid om te reageren en vragen te stellen.
Tijdens de planuitwerking werd duidelijk dat bij sommige onderdelen van het project tegengestelde belangen samenkwamen, of dat de (technische) uitwerking nog ruimte liet voor inbreng van belanghebbenden. Voor de oplossing van deze 'issues' zijn in mei en juni van 2014 werkateliers georganiseerd, waarbij samen met de betrokkenen is gezocht naar de meest optimale oplossing.
Op basis van artikel 3.8 Wro ligt het ontwerp Provinciaal Inpassingsplan met bijbehorende stukken, waaronder het MER, gedurende een periode van 6 weken voor een ieder ter inzage.